200506962/2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 05/1505 VV en Awb 05/1067 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boekel.
Bij besluit van 2 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van een appartementencomplex met commerciële ruimten op het perceel, kadastraal bekend gemeente Boekel, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 maart 2005 heeft het college het daartegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 8 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 5 september 2005. Bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2005, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Weert, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Vleuten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij als gevolg van verwezenlijking van het bouwplan in de bedrijfsvoering van zijn horeca-inrichting zal worden belemmerd en verzoekt om schorsing van de verleende vrijstelling en bouwvergunning. Daartoe voert hij aan dat zijn horeca-inrichting niet zal kunnen voldoen aan de in het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gestelde geluidsgrenswaarden.
2.2.1. Aan de beslissing op bezwaar is akoestisch onderzoek ten grondslag gelegd. Blijkens het onderzoeksrapport van 22 september 2004 brengt directe hinder vanwege de horeca-inrichting van verzoeker mee dat voor het merendeel van de voorziene appartementen de ingevolge het Besluit geldende maximum etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel wordt overschreden.
Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat ondanks het bouwplan geheel kan worden voldaan aan de voor de horeca-inrichting geldende geluidsnormen, aangezien voor het bouwplan het voorschrift zal gelden dat met geluidwerende voorzieningen aan de appartementen het maximum geluidsniveau van 35 dB(A) binnen de woning kan worden bereikt. Dit standpunt kan niet worden gevolgd, reeds omdat die geluidwerende voorzieningen het maximum geluidsniveau op de gevel onverlet laten. Vanwege overschrijding van de daarvoor in het Besluit gestelde geluidsnormen, acht de Voorzitter aannemelijk dat het bouwplan voor verzoeker een beperking in de bedrijfsvoering zal meebrengen. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat het college deze beperking in zijn aan de verleende vrijstelling ten grondslag liggende belangenafweging heeft betrokken. Dat, zoals vergunninghoudster ter zitting naar voren heeft gebracht, reeds bij bestaande woningen het maximum geluidsniveau op de gevel wordt overschreden, maakt dit niet anders. Het is immers aannemelijk dat toename van het aantal woningen met een overschrijding van het maximum geluidsniveau op de gevel en dat op beduidend kortere afstand tot de horeca-inrichting een (verdere) beperking in de bedrijfsvoering meebrengt.
2.3. Gelet op het vorenstaande en op de betrokken belangen, bestaat aanleiding voor het treffen van na te melden voorlopige voorziening.
2.4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Boekel van 2 maart 2005, kenmerk Ai/2023, en 2 december 2004, nummer 20030161;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,47 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boekel aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Boekel aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005