200508083/1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dikabo B.V.", gevestigd te Assen,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.2/2005006736, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet naleven van de voorschriften 7.3.1, 7.3.6 en 7.3.8, die bij besluit van 22 maart 2005 zijn verbonden aan de vergunning ten behoeve van de inrichting voor de op- en overslag alsmede de handel in gebruikte vrachtwagen-, bus-, bestelwagen- en loaderbanden (zogenaamde karkassen), op het perceel Europaweg Noord 3 te Assen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A.E. van Dijk, drs. D. Wimmers en ing. M.E. Koekoek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met de voorschriften 7.3.1, 7.3.6 en 7.3.8, die betrekking hebben op de wijze van opslag van banden binnen de inrichting, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Verzoekster stelt dat verweerder in het onderhavige geval had moeten afzien van handhavend optreden. Zij voert in dit kader aan dat legalisatie niet is uitgesloten, nu de voorschriften die worden overtreden niet onherroepelijk zijn en zij daartegen beroep heeft ingesteld. Voorts is naar haar mening handhavend optreden niet gerechtvaardigd gelet op de forse investeringen die zij moet doen om aan de voorschriften te voldoen terwijl deze naar haar mening in het kader van de brandveiligheid niet strikt noodzakelijk zijn.
2.3.1. De Voorzitter overweegt dat het feit dat de voorschriften waarop de last ziet, niet onherroepelijk zijn, niet betekent dat legalisatie in het verschiet ligt. De Voorzitter wijst er in dit kader op dat bij uitspraak van heden, in zaak no.
200504388/4het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het besluit tot het aan de vergunning verbinden van de overtreden voorschriften is afgewezen. Ook overigens is niet gebleken dat concreet zicht op legalisatie bestaat.
De Voorzitter is verder van oordeel, mede gelet op de brand die in het verleden binnen de inrichting heeft plaatsgevonden, dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot het daarmee te dienen belang, te weten het verhogen van de brandbeheersbaarheid, dat verweerder daarvan had behoren af te zien.
2.4. Voorzover verzoekster aanvoert dat de begunstigingstermijn te kort is, overweegt de Voorzitter als volgt. De last ziet op het beëindigen van de overtreding voor 15 september 2005. Tussen het nemen van het bestreden besluit en het aflopen van de begunstigingstermijn zijn derhalve vijf weken verstreken. Op grond van de stukken en hetgeen door verzoekster naar voren is gebracht acht de Voorzitter het aannemelijk dat verzoekster, in verband met de benodigde herinrichting van de opslag binnen haar bedrijf, een langere termijn dan vijf weken nodig heeft om overtreding van de voorschriften 7.3.1, 7.3.6 en 7.3.8 te beëindigen.
2.5. Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.2/2005006736 tot 1 december 2005;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 737,01 (zegge: zevenhonderdzevenendertig euro en een cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Drenthe aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2005