200507470/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
de stichting "Stichting Regionaal Motorsportcircuit Nieuw-Zevenbergen", gevestigd te Berghem, gemeente Oss,
verzoekster,
om opheffing of wijziging (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 27 juli 2005, in zaak no.
200504201/2, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen:
de stichting "Stichting de Groene Zone", gevestigd te Oss,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij uitspraak van 27 juli 2005, in zaak no.
200504201/2, heeft de Voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van verweerder van 22 maart 2005, kenmerk 1082180, en van 24 juni 2003, kenmerk 922585, geschorst. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 22 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen of te wijzigen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door J. van den Heuvel, W.J.M. van Gal en N.P.J. van Heesch, en verweerder, vertegenwoordigd door M.T.C.W. Beekmans en ir. A. Konijnenburg, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord stichting "Stichting de Groene Zone", vertegenwoordigd door A.F.C.M. Dekkers.
2.1. Bij bovengenoemd besluit van 24 juni 2003 heeft verweerder een melding van verzoekster als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geaccepteerd inzake de uitbreiding van de activiteiten met het rijden met motoren met zijspan, quads en 4x4 terreinwagens. Bij bovengenoemd besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij bovengenoemde uitspraak van 27 juli 2005 heeft de Voorzitter deze besluiten bij wijze van voorlopige voorziening geschorst. Daartoe heeft hij overwogen dat uit het saneringsprogramma, dat in 1997 is vastgesteld, mogelijkerwijs zou kunnen voortvloeien dat de bij besluit van 13 april 1993 voorgeschreven geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren vervallen. Voorts heeft de Voorzitter overwogen dat de procedure inzake een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zich niet leent voor de beantwoording van de vraag wat als gevolg van het saneringsprogramma en zijn implementatie wat betreft het aspect geluid de vergunde situatie was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Gelet hierop heeft de Voorzitter geoordeeld dat niet met voldoende zekerheid is vast te stellen dat de gemelde activiteiten niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting zoals vergund mag veroorzaken.
2.2. Verzoekster voert aan dat de geluidbelasting vanwege de gemelde activiteiten zeer gering is, omdat deze meer dan 20 dB blijft onder zowel de bij besluit van 13 april 1993 voorgeschreven geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau, als onder de bij besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 november 1999 vastgestelde ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting (hierna: het MTG-besluit). Zij is derhalve van mening dat de schorsing berust op onjuiste gronden en wenst daarom opheffing daarvan.
2.3. De Voorzitter ziet in de door verzoekster in verband met het verzoek om opheffing ingezonden stukken geen wijziging in de situatie die de Voorzitter in zaak no.
200504201/2aanleiding gaf tot schorsing van de besluiten van verweerder van 24 juni 2003 en 22 maart 2005.
Indien, zoals verzoekster door middel van bedoelde stukken beoogt te staven, de geluidbelasting van de gemelde activiteiten meer dan 20 dB blijft onder zowel de bij besluit van 13 april 1993 voorgeschreven geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau, als onder de bij het MTG-besluit vastgestelde ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidbelasting, leidt dit nog niet tot de conclusie dat de melding terecht is geaccepteerd.
Hiertoe overweegt de Voorzitter dat, indien zou moeten worden aangenomen dat uit het saneringsprogramma voortvloeit dat de bij besluit van 13 april 1993 voorgeschreven geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren vervallen, alsmede dat het saneringsprogramma dan wel de waarden van het MTG-besluit niet kunnen worden geacht een implementatie te hebben gevonden in de vergunning, slechts de inrichting zoals deze is vergund als uitgangspunt zou kunnen gelden voor de bepaling van de toegestane milieugevolgen.
Of inderdaad slechts dit uitgangspunt kan gelden, dient echter in de bodemzaak te worden beoordeeld. De onderhavige procedure leent zich niet voor de beantwoording van de vraag wat als gevolg van het saneringsprogramma en zijn implementatie wat betreft het aspect geluid de vergunde situatie was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Derhalve valt niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat de gemelde activiteiten niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken.
2.4. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005