ECLI:NL:RVS:2005:AU5373

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502626/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • F.P. Zwart
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijdrage beëindiging beroepsactiviteit visser

In deze zaak heeft de Raad van State op 2 november 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een bijdrage voor de beëindiging van zijn beroepsactiviteit als visser. De aanvraag was ingediend bij de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die deze op 17 februari 2003 had afgewezen. De Minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond en de rechtbank Alkmaar bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 9 februari 2005. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de bijdrage zoals gesteld in de Vergoedingsregeling voor uittreding van vissers uit de visserij 2002. De regeling vereist dat de aanvrager een maatschapsovereenkomst heeft en dat deze overeenkomst beëindigd is met het oog op vervroegde uittreding uit de zeevisserij. De appellant stelde dat zijn maatschapsovereenkomst niet op 1 mei 2002 was beëindigd, maar na 22 november 2002, maar kon dit niet onderbouwen.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde bijdrage, omdat hij niet had aangetoond dat hij ten minste 12 maanden voorafgaand aan zijn aanvraag werkzaam was op een vissersvaartuig. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200502626/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. WET 04/414 en WET 04/415 van de rechtbank Alkmaar van 9 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna: de Minister) een aanvraag van appellant om een bijdrage voor de beëindiging van diens beroepsactiviteit afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 29 januari 2004, heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2005, verzonden op 17 februari 2005, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juni 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. Berbee, advocaat te Den Helder, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. N. Arkesteijn, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vergoedingsregeling voor uittreding van vissers uit de visserij 2002 (Stcrt. 9 augustus 2002, nr. 151, hierna: de Vergoedingsregeling) kan de minister op aanvraag een eenmalige bijdrage verstrekken aan een visser voor de beëindiging van zijn beroepsactiviteit ten gevolge van zijn vervroegde uittreding uit de zeevisserij.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a en d, van de Vergoedingsregeling, voorzover hier van belang, wordt een bijdrage als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b slechts verstrekt aan de aanvrager die zijn arbeids- of maatschapsovereenkomst beëindigt met het oog op zijn vervroegde uittreding uit de zeevisserij en die zonder onderbreking ten minste 12 maanden voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag om de bijdrage is ingediend, werkzaam is geweest op een vissersvaartuig dat wordt gebruikt voor de zeevisserij.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Verzekeringsreglement van het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij (hierna: het Verzekeringsreglement), voorzover hier van belang, blijven, indien de verzekering eindigt, alleen aanspraken op de verzekerde uitkering bestaan, terzake van de daarvoor aangevangen ongeschiktheid en wel voorzover en zo lang de arbeidsongeschiktheid daarna uit dezelfde oorzaak onafgebroken blijft voortduren.
2.2.    Het hoger beroep van appellant is slechts gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het indienen door appellant van de aanvraag om een bijdrage geen sprake was van een maatschapsovereenkomst, zodat appellant niet in aanmerking kwam voor een eenmalige bijdrage op grond van de Vergoedingsregeling.
2.3.    Het betoog faalt. Uit de aanvraag van appellant van 4 oktober 2002, aangevuld op 22 november 2002, om een bijdrage op grond van de Vergoedingsregeling en uit de schriftelijke verklaring van Bais Beheer B.V. van 20 oktober 2002 blijkt dat de maatschapsovereenkomst tussen Bais Beheer BV onderscheidenlijk Bais Noordzeevisserij BV en appellant op 1 mei 2002 wegens ontslag van laatstgenoemde definitief is beëindigd. Dat appellant na 22 november 2002 nog een uitkering wegens ziekte heeft ontvangen van het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij betekent, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat de maatschapsovereenkomst na 22 november 2002 nog voortduurde. Uit artikel 23 van het Verzekeringsreglement blijkt immers dat een dergelijke uitkering ook kan worden verstrekt nadat de maatschapsovereenkomst is beëindigd.
Nu appellant zijn betoog, dat de maatschapsovereenkomst niet op 1 mei 2002 maar ná 22 november 2002 is beëindigd, niet nader heeft onderbouwd en hij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag is ingediend, zonder onderbreking ten minste 12 maanden werkzaam is geweest op een vissersvaartuig dat wordt gebruikt voor de zeevisserij, kan niet met vrucht worden staande gehouden dat is voldaan aan artikel 4, aanhef en onder a en d van de Vergoedingsregeling. Aan appellant kon derhalve niet de door hem gevraagde bijdrage worden verleend.
De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005
164-420.