200503806/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Assen,
tegen de uitspraak in de zaken nos. 04/729 en 782 BESLU van de rechtbank Assen van 31 maart 2005 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Assen.
Bij onderscheiden besluiten van 12 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Assen (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om uiterlijk 20 mei 2004 hun [woonschepen] en eventueel andere schepen waarvan zij eigenaar of gebruiker zijn uit het afwateringskanaal van het Havenkanaal te Loon, gemeente Assen, te verwijderen en te verplaatsen naar de [locatie] of naar elders (buiten de gemeente).
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft het college de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [een van de appellanten]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2005, waar [een van de appellanten] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.K. Doornbosch, advocaat te Assen, en mr. W. Ploeger, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Assen (hierna: de APV), zoals dit geldt sinds 1 juli 2000, is het verboden met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft het college al het openbaar vaarwater in Assen, met uitzondering van de Woonschepenhaven in het Noord-Willemskanaal ter hoogte van de Groene Dijk, aangewezen als water waarin het verboden is ligplaats in te nemen met woonschepen, danwel met vaartuigen die als woonschip worden gebruikt.
2.2. Het college heeft appellanten aangeschreven hun vaartuigen te verwijderen uit het afwateringskanaal van het Havenkanaal, omdat dit water is aangewezen als water waarin het verboden is ligplaats in te nemen met woonschepen.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het innemen van een ligplaats in het afwateringskanaal van het Havenkanaal ten tijde van de bestreden besluitvorming in strijd was met artikel 5.3.2, eerste lid, van de APV en het uitvoeringsbesluit van 20 november 2001, zodat appellanten daar illegaal ligplaatsen innamen. Op grond hiervan was het college derhalve bevoegd om bestuursdwang toe te passen.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Naar namens het college ter zitting is bevestigd, blijft het woonschepenbeleid van de gemeente onveranderd, zullen geen nieuwe ligplaatsen worden toegestaan en zal de door appellanten destijds ingenomen ligplaats in het afwateringskanaal van het Havenkanaal niet worden toegestaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat appellanten ligplaats hebben ingenomen in het afwateringskanaal op een moment dat dit niet was verboden, te weten in september 2001, in dit geval geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college had moeten afzien van het toepassen van bestuursdwang. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het blijkens de stukken nooit de bedoeling van het college is geweest om op deze plek het innemen van ligplaats toe te staan, dat dit appellanten vanaf oktober 2001 herhaaldelijk schriftelijk is meegedeeld, dat appellanten de mogelijkheid is geboden wederom ligplaats in te nemen aan de Havenkade waar zij in het verleden ook lagen en daar tot 1 januari 2006 te blijven liggen met hun schepen en dat is aangeboden te bemiddelen bij het verkrijgen van een woning in Assen. De zorg van appellanten voor hun pleegkinderen is naar het oordeel van de Afdeling evenmin een bijzondere omstandigheid in evenbedoelde zin. Met de rechtbank is de Afdeling tenslotte van oordeel dat de gestelde onveiligheid van de Havenkade geen reden kan zijn dat het illegaal ligplaats innemen in het afwateringskanaal van het Havenkanaal moet worden gedoogd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005