200500166/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], wonend te Hillegom,
2. [appellant sub 2], wonend te Hillegom,
3. [appellant sub 3], wonend te Hillegom,
tegen de uitspraak in de zaken met nos. AWB 04/3699, AWB 04/3719, AWB 04/4712 en AWB 04/4718 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 december 2004 in het geding tussen:
1. appellanten sub 1,
2. appellant sub 3,
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna ook: het college) aan [appellant sub 2], onder verlening van vrijstelling, bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een schermhal ten behoeve van vaste planten op het perceel [locatie] te Hillegom (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 22 juli 2004 heeft het college het daartegen door [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door de [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en het college opgedragen om voor 1 februari 2005 opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief van 7 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, [appellant sub 2] bij brief van 11 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellant sub 3] bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft de gronden van zijn beroep ingediend bij brief van 8 februari 2005. Bij brief van 1 maart 2005 heeft [appellanten sub 1] de gronden van haar beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college opnieuw op het door de [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] gemaakte bezwaar beslist, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 23 februari 2004 gehandhaafd met een nadere motivering. Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] en [appellant sub 3], bij brieven van respectievelijk 1 maart en 3 maart 2005, beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen zijn bij brief van 14 maart 2005 door de rechtbank doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 7 maart 2005 heeft [appellant sub 2] een reactie op de door de [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] ingestelde hoger beroepen gegeven. Bij brief van 24 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de [appellanten sub 1] en [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2005, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. H.C.S. van Dop, [appellant sub 2], in persoon, [appellant sub 3], in persoon, bijgestaan door mr. D.S. Montagne, en het college, vertegenwoordigd door drs. N.L.J.M. van Hattum en ing. Y.H.S. Monincx, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat gebruikmaking van de in artikel 10, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "De Polders" opgenomen vrijstellingsbevoegdheid neerkomt op een wijziging van de bestemming, hetgeen strijdt met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Zij brengen in dit verband naar voren dat binnen de bestemming "Agrarisch doeleinden" met de nadere aanwijzing "(o)" geen gebouwen zijn toegestaan.
2.1.1. Aan het perceel is de bestemming "Agrarische doeleinden" met de subbestemming "At" toegekend, die voorziet in akker-, bollenteelt- en tuinbouwbedrijven alsmede in gemengde tuinbouwbedrijven. Het buiten het bouwvlak gelegen gedeelte van het perceel is aangeduid met de nadere aanwijzing "(o)".
Ingevolge het derde lid van artikel 10, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geldt voor deze bestemming dat bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning uitsluitend binnen een op de plankaart aangegeven bouwvlak mogen worden gebouwd. Onder f van dit artikellid is bepaald dat op de gronden met de nadere aanwijzing "(o)" geen gebouwen mogen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, aanhef en, voor zover hier van belang, onder d, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder a, voor overschrijdingen van de grenzen van een bouwvlak, indien dit gelet op de binnen het bouwvlak reeds aanwezige bebouwing, voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en overigens door overschrijding van het bouwvlak de kenmerkende landschappelijke openheid niet wordt aangetast.
Ingevolge artikel 10, negende lid, voor zover hier van belang, dienen agrariërs, alvorens burgemeester en wethouders beslissen omtrent een vrijstelling als bedoeld in het vierde lid, de noodzaak en doelmatigheid van de overschrijding van het bouwvlak aan te tonen.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
2.1.2. De nadere aanwijzing "(o)" strekt tot bescherming van landschapswaarden van gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden". Deze bescherming komt ook tot uitdrukking in de toepassingsvoorwaarden van de vrijstellingsbevoegdheid, in het bijzonder onder d, op grond waarvan overschrijding van het bouwvlak de kenmerkende landschappelijke openheid niet onevenredig mag aantasten. Bebouwing op gronden met de nadere aanwijzing "(o)" wordt in het bestemmingplan, ondanks het bepaalde in artikel 10, derde lid, onder f, van de planvoorschriften, niet geheel uitgesloten. Zo kan voor gronden met deze aanwijzing, ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de planvoorschriften, onder voorwaarden vrijstelling worden verleend ten behoeve van een agrarisch hulpgebouw. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de bevoegdheid van het college om vrijstelling als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften te verlenen niet strekt tot wijziging van de bestemming en het toepassingsbereik van artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO niet overschrijdt. Het daartoe strekkende betoog van [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] treft dan ook geen doel.
2.1.3. Dat, zoals [appellanten sub 1] betoogt, in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de door haar gestelde strijd met artikel 15 van de WRO, biedt geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Nu vast staat dat de vrijstellingsbevoegdheid niet strijdt met dit wetsartikel, heeft de voorzieningenrechter met juistheid getoetst of aan de toepassingsvoorwaarden van de bedoelde vrijstellingsbevoegdheid is voldaan.
2.1.4. Naar het oordeel van de Afdeling maken de beslissingen op bezwaar van 22 juli 2004 onvoldoende inzichtelijk of is voldaan aan de in de aanhef van artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften gestelde voorwaarde dat een overschrijding van de grenzen van een bouwvlak is toegestaan indien dit, gelet op de binnen het bouwvlak reeds aanwezige bebouwing, voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is. In deze besluiten is de noodzaak tot overschrijding van de grenzen van het bouwblok onderbouwd met een verwijzing naar adviezen van Adviesbureau Clevin van 3 januari en 27 september 2003. Uit deze rapporten kan niet worden afgeleid dat een doelmatige bedrijfvoering niet mogelijk is wanneer de schermhal van 512 m2 binnen het bouwblok zou worden verwezenlijkt. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bestreden besluiten onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en dat daaraan een motiveringsgebrek kleeft wordt dan ook onderschreven.
2.1.5. Het betoog van [appellant sub 2] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat genoegzaam was aangetoond dat het bouwplan niet geheel binnen het bouwvlak kan worden verwezenlijkt, treft gelet op het voorgaande geen doel.
2.1.6. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat de aangevallen uitspraak onvoldoende is gemotiveerd omdat daarin niet al hetgeen hij omtrent de toepassing van artikel 10, vierde lid, heeft aangevoerd aan de orde komt, is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter de overige toepassingsvoorwaarden - zoals die ten aanzien van landschappelijke openheid - buiten beschouwing heeft kunnen laten aangezien hij reeds om een andere reden tot gegrondverklaring van het beroep heeft geconcludeerd.
2.2. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met aanvulling van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.3. Bij het besluit van 25 januari 2005 heeft het college, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] gemaakte bezwaar. Aangezien met dit besluit niet aan de bezwaren van [appellanten sub 1] en van [appellant sub 3] is tegemoetgekomen, worden hun hoger beroepen, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt het betoog van [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] dat gebruikmaking van de in artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid neerkomt op een wijziging van de bestemming.
2.5. [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] betogen verder dat ook met de nieuwe beslissing op bezwaar niet is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 10, vierde lid, worden gesteld aan verlening van vrijstelling. Volgens hen staat onvoldoende vast dat het uit een oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering, vanwege bestaande bebouwing binnen het bouwvlak, noodzakelijk is de schermhal gedeeltelijk buiten het bouwvlak te bouwen. Daarnaast zijn zij van mening dat het bouwplan, vanwege de overschrijding van de grenzen van het bouwvlak, leidt tot aantasting van de landschappelijke openheid.
2.5.1. Aan de beslissing op bezwaar liggen aanvullende adviezen van Adviesbureau Clevin van 8 en 15 januari 2005 ten grondslag. In deze adviezen wordt, anders dan in de adviezen van 3 januari en 27 september 2003, de voor de schermhal benodigde oppervlakte afgezet tegen de binnen het bouwvlak voor bebouwing beschikbare oppervlakte. Adviesbureau Clevin concludeert dat de bouw van de schermhal op de voorziene plaats voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en betrekt daarbij de groeiontwikkeling van het bedrijf, de voorgenomen vervangings- en uitbreidingsplannen van bedrijfsbebouwing binnen een periode van vijf jaar, alsmede beperkingen binnen het huidige bouwblok. Dat bij de beoordeling van de noodzaak van het bouwplan voor een doelmatige bedrijfsvoering de verwachte groei van de bedrijfsactiviteiten en de vervangings- en uitbreidingsplannen van de bestaande bebouwing zijn betrokken, komt de Afdeling niet onjuist voor. Ook anderszins biedt hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de adviezen van Adviesbureau Clevin zodanige gebreken wat betreft de wijze van totstandkoming of leemten in het verrichte onderzoek vertonen dat het college zich daarop bij het nemen van het bestreden besluit niet mocht baseren. Gelet op deze adviezen heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat overschrijding van de grenzen van het bouwvlak, gelet op de binnen het bouwvlak reeds aanwezige bebouwing, voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is.
2.5.2. Wat betreft de gestelde aantasting van landschappelijke openheid, moet aan appellanten worden toegegeven dat het positieve advies van de stichting Dorp, Stad en Land van 13 oktober 2003 omtrent de gevolgen van de schermhal voor het landschapsbeeld summier is. Daar staat tegenover dat appellanten geen tegenadvies hebben overgelegd van een deskundig te achten persoon of instantie. In aanmerking genomen de diepte van het perceel, dat ook na verwezenlijking van het bouwplan grotendeels onbebouwd blijft, alsmede het voor de schermhal gebruikte materiaal dat afgezien van de draagconstructie uit afrolbare (gaas)doeken bestaat die gedurende ongeveer drie maanden per jaar neergelaten zullen zijn, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene schermhal niet leidt tot een onevenredige aantasting van de kenmerkende landschappelijke openheid.
2.6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] tegen het besluit van 25 januari 2005 ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart de door [appellanten sub 1] en [appellant sub 3] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hillegom van 25 januari 2005 ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005