ECLI:NL:RVS:2005:AU5389

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500308/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. van den Brink
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en stillegging van werkzaamheden in Westland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage over de stillegging van bouwactiviteiten door het college van burgemeester en wethouders van Westland. Appellant had op 9 april 2001 een bouwvergunning verkregen voor het oprichten van een warenhuis/tuinbouwkas op een perceel in Westland. Echter, op 11 juni 2001 legde het college de bouwwerkzaamheden stil, omdat appellant in strijd met de bouwvergunning zou hebben gehandeld. Appellant stelde dat hij niet in afwijking van de vergunning bouwde en dat de stillegging onterecht was. De rechtbank oordeelde in eerdere procedures dat het college terecht had gehandeld en dat de stillegging gerechtvaardigd was. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank niet adequaat had gereageerd op zijn argumenten over de deugdelijke vooraankondiging van de bouwstop. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de werkzaamheden stil te leggen. De rechtbank had terecht geen grond gezien voor vernietiging van de eerdere uitspraak, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200500308/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4318 van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 december 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) appellant bouwvergunning verleend voor het oprichten van een warenhuis/tuinbouwkas op het perceel [locatie a] te [plaats].
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft het college de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie a en b] te [plaats] met onmiddellijke ingang stil gelegd.
Bij besluit van 27 december 2001 heeft het college het door appellant tegen dat laatste besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2003, verzonden op 24 maart 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 december 2004, verzonden op 3 december 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door S. Westerduin en M. Albersen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college.
Ingevolge artikel 100, derde lid, vindt de stillegging van werkzaamheden, indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften, slechts plaats in bij de bouwverordening aangegeven gevallen en overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de bouwverordening, voorzover thans van belang, kan het college de bouw stilleggen, indien wordt gebouwd in afwijking van de bouwvergunning.
Ingevolge artikel 1, zesentwintigste lid, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" wordt onder "boveninsteek sloot" verstaan de snijlijn van het maaiveld en het beloop van een watergang.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder c, dient, voorzover thans van belang, de afstand tussen gebouwen en waterlopen ten opzichte van boezemwateren, gerekend uit de boveninsteek, langs sloten van 0.00 m tot 2.00 m breed, 1.00 meter te bedragen.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouw niet mocht stilleggen, omdat hij niet in afwijking van de hem verleende bouwvergunning van 9 april 2001 bouwde. Hij voert hiertoe aan dat in die vergunning met de verwijzing naar "boveninsteek" een variabele afstandsmaat is gegeven. Voorts is volgens hem niet duidelijk, hoe de boveninsteek ten tijde van het verlenen van de vergunning liep.
2.2.1.    Dit betoog faalt. De tot de bouwvergunning horende tekening vermeldt: "maat uit boveninsteek sloot dient gerespecteerd te worden", waarbij de aangegeven maat 1,25 meter is. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat daarmee is bedoeld de boveninsteek zoals deze bestond ten tijde van het verlenen van de vergunning. Uit een op 12 juni 2001 door een verbalisant van het Hoogheemraadschap van Delfland opgesteld proces-verbaal blijkt dat appellant na het verlenen van de bouwvergunning een nieuwe beschoeiing heeft aangelegd, zodanig dat daardoor de boveninsteek werd verlegd. Dat daarmee, naar appellant betoogt, geen afbreuk werd gedaan aan doel en strekking van de voorgeschreven afstand tot de boveninsteek, betekent, wat daarvan zij, niet dat appellant niet in afwijking van de bouwvergunning heeft gebouwd. Derhalve is niet van belang dat appellant, naar hij stelt, de watergang niet heeft versmald, met de watergang geen waterstaatkundige belangen zijn gediend en hij ervan uit mocht gaan dat hij in overeenstemming met de bouwvergunning bouwde.
2.3.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgronden dat het college zonder deugdelijke vooraankondiging tot de bouwstop heeft besloten en dat de bouwstop reeds binnen vijf dagen na verzending van de vooraankondiging werd opgelegd.
2.3.1.    Op zichzelf is het juist dat de rechtbank op deze beroepsgronden niet uitdrukkelijk is ingegaan. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het college heeft aan appellant bij brief van 5 juni 2001 het toepassen van bestuursdwang aangekondigd, met de mededeling dat deze door het aanhouden van de nieuwe beschoeiing als boveninsteek bij het uitzetten van het nieuw te bouwen warenhuis in strijd heeft gehandeld met de bouwvergunning. Op 11 juni 2001 is vervolgens door een ambtenaar van de gemeente ’s-Gravenzande vastgesteld dat appellant aan het in de brief van 5 juni 2001 gestelde, namelijk het binnen 14 dagen een eind maken aan de overtreding, niet zou voldoen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juni 2002 in zaak no.
200101662/1; BR 2002, blz. 873) is de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 100, derde lid, van de Woningwet bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van de desbetreffende bouwwerkzaamheden. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank in het aangevoerde dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college, lettend op de stand van werkzaamheden op het moment dat deze werden stilgelegd, niet in redelijkheid van de bevoegdheid daartoe gebruik heeft kunnen maken.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Lodder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005
17-488.