200500721/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Krimpen aan den IJssel,
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/2935 en 04/3015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een appartementengebouw met parkeergarage op het perceel [locatie] te Krimpen aan den IJssel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 september 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2004, verzonden op 16 december 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna:
de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar dient te besluiten met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 17 februari 2005. Bij brief van 18 maart 2005 heeft appellante de gronden van haar hoger beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het college opnieuw op het door appellante gemaakte bezwaar beslist, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 februari 2004 gehandhaafd met dien verstande dat bouwvergunning wordt verleend voor een aangepast bouwplan, waarin de balkons zodanig zijn teruggebracht dat deze de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1 meter overschrijden.
Bij brief van 8 mei 2005 heeft [vergunninghouder] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 25 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2005, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door J.K.S.M. Jansen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden]
2.1. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de ten behoeve van het bouwplan verleende vrijstelling voor overschrijding van de maximum goot- en bouwhoogte niet voldoet aan de in het bestemmingsplan gestelde voorwaarde dat het straatbeeld daardoor niet in onevenredige mate wordt aangetast. Daarnaast wordt volgens haar voor wat betreft de bebouwing aan de Dijkgraafstraat niet voldaan aan de voorwaarde dat vrijstelling alleen kan worden verleend als de breedte van de openbare ruimte ten minste twee maal de gevraagde goothoogte is.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Kortland" is aan het perceel de bestemming "Woongebied" toegekend.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b en c, voorzover hier van belang, mag binnen deze bestemming de goothoogte van hoofdgebouwen niet meer dan 6 meter bedragen en mag de bouwhoogte maximaal 5 meter meer bedragen dan de toegestane goothoogte.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, aanhef en onder h, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor een goothoogte van ten hoogste 9 meter voor hoofdgebouwen en een hoogte van maximaal 14 meter, indien het straatbeeld daardoor niet in onevenredige mate wordt aangetast en de breedte van de openbare ruimte ten minste twee maal de gevraagde goothoogte is.
In artikel 20, aanhef en onder b, voorzover hier van belang, is een algemene vrijstellingsbepaling opgenomen op grond waarvan burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor het overschrijden van de geldende goot- en bouwhoogte met niet meer dan 10%.
2.1.2. Ingevolge het bestemmingsplan mag op het perceel tot een goothoogte van 6 meter en een bouwhoogte van 11 meter worden gebouwd. Het bouwplan voorziet aan de zijde van de Dijkgraafstraat in bebouwing met een goothoogte van 6,40 meter en een bouwhoogte van 12,40 meter. Aan de zijde van de Parkzoom bedraagt de voorziene goothoogte 9,40 meter en de bouwhoogte 15,40 meter. In verband met deze overschrijdingen is bij het bestreden besluit vrijstelling als bedoeld in artikel 6, vierde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften verleend.
Aangezien de bebouwing aan de Parkzoom ook na vrijstelling op grond van dit artikel de alsdan geldende maximum goot- en bouwhoogte overschrijdt, is ten behoeve daarvan ook toepassing gegeven aan de vooromschreven algemene vrijstellingsbepaling.
2.1.3. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college zich, mede op basis van de notitie van Royal Haskoning van 28 januari 2004, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de met de vrijstellingen mogelijk gemaakte bebouwing niet leidt tot een onevenredige aantasting van het straatbeeld. Daarbij neemt zij in aanmerking dat uit de plantoelichting kan worden afgeleid dat is beoogd om met hogere bebouwing langs de groenzones van de ruimtelijke hoofdstructuur de betekenis daarvan te ondersteunen. De aan de Parkzoom gelegen groenzone maakt, naar niet is bestreden, onderdeel uit van deze hoofdstructuur.
Verder is de Afdeling van oordeel dat de door appellante in geding gebrachte stedenbouwkundige analyse met name blijk geeft van een andere opvatting over de inpassing van het gebouw in de omgeving dan die neergelegd in de notitie van Royal Haskoning. Aan de door appellante overgelegde analyse kan niet de conclusie worden verbonden dat de notitie van Royal Haskoning onjuist zou zijn, of dat daaraan zodanige gebreken kleven dat het college deze niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.1.4. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat voor een gedeelte van het op de Parkzoom georiënteerde onderdeel van het appartementengebouw, namelijk de aan de Dijkgraafstraat staande kopse kant daarvan, niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de breedte van de openbare ruimte ten minste twee maal de gevraagde goothoogte is.
Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, voorzover hier van belang, wordt de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf het peil tot de bovenkant van de goot dan wel de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructieonderdeel. Ingevolge artikel 1, achtentwintigste lid, onder a, voorzover hier van belang, geldt als peil voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang.
De kopse kant van het op de Parkzoom georiënteerde gebouw heeft geen goot of een daarmee gelijk te stellen constructieonderdeel. Gelet hierop en op de meetvoorschriften is het college bij de toetsing aan de voorwaarde dat de breedte van de openbare ruimte ten minste twee maal de gevraagde goothoogte is, terecht uitgegaan van de openbare ruimte waarop het gebouw is georiënteerd. Daarvan uitgaande voldoet het gebouw aan de Parkzoom ruimschoots aan deze voorwaarde.
2.1.5. Voorts is ter zitting gebleken dat ook voor het gedeelte van de bebouwing dat met de voorgevel op de Dijkgraafstraat is georiënteerd, wordt voldaan aan deze voorwaarde. De door appellante naar voren gebrachte mogelijkheid dat een strook grond in eigendom van de gemeente na de verwezenlijking van het bouwplan zal worden verkocht, waarna die strook niet langer tot de openbare ruimte behoort, doet er niet aan af dat in ieder geval ten tijde van het nemen van het bestreden besluit aan de in het bestemmingsplan voorgeschreven breedtemaat is voldaan.
2.2. In verband met het voorgaande kan, anders dan appellante betoogt, niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat een gelijktijdige toepassing van de beide vrijstellingsbepalingen een ontoelaatbare cumulatie van vrijstellingen tot gevolg heeft. Uit de door appellante bedoelde uitspraken van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 21 mei 1982, no. A-3.4270 (AB 1982, 532) en van de Afdeling van 20 maart 1997, no. H01.96.0199 (BR 1997, blz. 575) kan niet worden afgeleid dat in dit geval sprake is van een ontoelaatbare cumulatie van vrijstellingen.
2.3. Appellante heeft verder betoogd dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van omwonenden, waaronder die bij het behoud van uitzicht.
2.3.1. In aanmerking genomen dat het bestemmingsplan - ook zonder vrijstelling - voorziet in de mogelijkheid woningen op het perceel te bouwen, heeft het college in redelijkheid een minder groot gewicht kunnen toekennen aan het belang bij behoud van uitzicht.
2.3.2. Het betoog van appellante dat het bouwplan leidt tot een toename van parkeerdruk treft evenmin doel. Daartoe wordt overwogen dat het bouwplan voorziet in een parkeerkelder met daarin 21 parkeerplaatsen, hetgeen neerkomt op 1 eigen parkeerplaats per woning. Daarnaast voorziet het bouwplan in 10 openbaar toegankelijke parkeerplaatsen op het parkeerdek. Daarmee is voorzien in 1,47 parkeerplaats per woning. Dat, naar appellante heeft gesteld, de voorziene appartementen ook zonder een parkeerplaats in de parkeerkelder kunnen worden gekocht, doet niet af aan het aantal parkeerplaatsen dat met het bouwplan wordt toegevoegd. Gelet op dit aantal is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet leidt tot een toename van de parkeerdruk. De stelling van appellante dat de gemeente Rotterdam voor vergelijkbare woningen uitgaat van een parkeernorm tussen de 1,54 en 1,8 per woning leidt niet tot een ander oordeel.
2.3.3. Wat betreft het betoog van appellante dat het bouwplan nadelige gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid wordt het volgende overwogen.
Blijkens de stukken is het verwachte aantal verkeersbewegingen per dag nagenoeg gelijk aan het aantal dat verband hield met het voorheen op het perceel gevestigde garagebedrijf. Dit is niet door appellante betwist. Voorts is ter zitting gebleken dat de toegestane rijsnelheid in de woonwijk maximaal 30 km/u bedraagt en dat verkeer afkomstig van het parkeerdek en de parkeergarage voorrang dient te verlenen aan het kruisende verkeer. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat het bouwplan nadelige gevolgen voor de verkeersveiligheid zal meebrengen. Dat die gevolgen zullen optreden als gevolg van een verminderd zicht op de kruising van de Dijkgraafstraat met de Parkzoom acht de Afdeling evenmin aannemelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen de ter zitting door het college gegeven toelichting op de inrichting van deze kruising, alsmede dat de bebouwing - behoudens de oversteek van de balkons - achter de voorgevelrooilijn blijft. Daarmee resteert tussen de bebouwing aan de zijde van de Parkzoom en de rijbaan een afstand van tussen de 4 en 6 meter.
2.4. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de handelwijze van het college kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu daarin geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat het college zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. Het in dit verband door appellante naar voren gebrachte feit dat in de prospectus van het appartementengebouw is vermeld dat de gemeente de maximum goot- en nokhoogte heeft bepaald, wettigt de daaraan door haar verbonden conclusie niet.
2.5. Eerst bij brief van 18 juli 2005 heeft appellante betoogd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat een schriftelijke motivering van het welstandsadvies en een rapportage omtrent de lokale luchtkwaliteit ten onrechte ontbreken. De Afdeling laat dit betoog uit een oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing, nu niet valt in te zien dat appellante dit niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling van de maximum goot- en bouwhoogte heeft kunnen besluiten. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter het besluit van 30 september 2004 om een andere reden dan de door hem vastgestelde strijd met het bestemmingsplan, bestaande uit overschrijding van de voorgevelrooilijnen door de balkons met meer dan 1 meter, had moeten vernietigen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij het besluit van 20 januari 2005 heeft het college, naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door appellante gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, wordt haar hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
Het besluit van 20 januari 2005 is, behoudens een aanpassing van het bouwplan in verband met overschrijding van de voorgevelrooilijn, gelijkluidend aan de beslissing op bezwaar van 30 september 2004. Tegen deze aanpassing van het bouwplan keert appellante zich niet. Het beroep tegen dit besluit dient, gelet op de ongegrondverklaring van het hoger beroep, ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2005 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005