ECLI:NL:RVS:2005:AU5829

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507752/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.C. Rijntjes-Lindhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor lozing van afvalwater en inrichting voor afvalstoffenbeheer

Op 11 mei 2005 verleende het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard een vergunning aan [vergunninghoudster] voor het lozen van afvalwater in het oppervlaktewater. Dit besluit werd op 8 augustus 2005 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunningen hebben verschillende verzoekers, waaronder [verzoekers sub 1], [verzoeker sub 2] en de 'Belangenvereniging De Kruisweg', beroep ingesteld bij de Raad van State. De verzoekers vroegen om een voorlopige voorziening, die op 11 oktober 2005 ter zitting werd behandeld. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de beroepsgronden van de verzoekers, zoals de stelling dat de inrichting een categorie 5 bedrijf zou zijn en dat de veiligheid onvoldoende gewaarborgd is, niet konden slagen. De Voorzitter concludeerde dat de vergunningen op een zorgvuldige wijze waren verleend en dat de veiligheidsrisico's en milieuaspecten voldoende waren gewaarborgd. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 1 november 2005.

Uitspraak

200507752/2.
Datum uitspraak: 1 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen onder meer:
1.    [verzoekers sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2.    [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Belangenvereniging De Kruisweg", gevestigd te Bleiswijk,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en de Krimpenerwaard aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend tot het in het oppervlaktewater lozen van afvalwater uitsluitend afkomstig van de locatie [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zegwaard, sectie […], nrs. […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 8 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Bij besluit van 28 juli 2005, kenmerk DGWM/2005/10428, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zegwaard, sectie […], nummers […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 8 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen deze besluiten hebben onder meer verzoekers sub 1 bij brief van 10 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005 en verzoeker sub 2 bij brief van 9 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005 beroep ingesteld. Verzoekster sub 3 heeft bij brief van 12 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2005, beroep ingesteld tegen het besluit van 28 juli 2005.
Bij brief bij de Raad van State ingekomen op 14 september 2005, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2005, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2005, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 11 oktober 2005, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoekster sub 3, vertegenwoordigd door C.H. Buijs-Oschatz, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. K.J. Alblas, ambtenaar van de provincie, P. van Aller en ing. L.P.M. Hertsig, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord, [directeur van vergunninghoudster], bijgestaan door drs. G.W. Nijboer, het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Schieland en Krimpenerwaard, vertegenwoordigd door ir. G.T.M. van de Wijnboom-Geboers, ambtenaar van het Hoogheemraadschap, en het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk, vertegenwoordigd door J.B. Sellink.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3.    De Voorzitter stelt vast dat de beroepen tegen de vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn ingetrokken.
2.4.    Wat betreft de stellingen van verzoekers sub 1 en 2 dat de inrichting een categorie 5 bedrijf zou zijn; dat een dergelijk bedrijf volgens het bestemmingsplan niet op deze locatie gevestigd zou mogen zijn; dat het meer voor de hand zou liggen wanneer het bedrijf op bedrijventerrein Prisma gevestigd zou worden, en de stelling van verzoekster sub 3 dat de toename van het vrachtverkeer zal leiden tot verkeersonveilige situaties, overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden niet kunnen slagen.
2.5.    Voorzover verzoekers aanvoeren dat de inrichting al illegaal in werking is, overweegt de Voorzitter, dat deze stelling, wat daarvan ook zij, geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de Wet milieubeheer.
2.6.    Verzoekster sub 3 keert zich tegen het vergunde maximale geluidsniveau van 70 dB(A). Zij voert aan dat dit geluidsniveau toelaatbaar is voor industrielawaai, maar dat het onderhavige gebied geen industriegebied is. Verder wijst zij erop dat verweerder ervan uitgaat dat bij meewind vanaf de inrichting sprake is van hogere geluidsniveaus. De heersende windrichting is volgens haar echter westenwind, terwijl de woningen oostelijk van het bedrijf liggen, zodat naar haar mening vrijwel altijd sprake is van meewind en dus van een hoger geluidsniveau. Tenslotte voert zij aan dat ook het lawaai van het vrachtverkeer dat door de inrichting veroorzaakt wordt in de beoordeling betrokken moet worden. Verzoekers sub 1 en sub 2 voeren aan dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het cumulatieve effect van de N 209. Ook zijn zij van mening dat er niet van uitgegaan mag worden dat iedere woning geluidsreducerende voorzieningen heeft.
2.6.1.    Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Hij geeft aan dat dit voor de vergunningverlening aan bedrijven het toetsingskader voor het onderdeel geluid is, ongeacht waar de bedrijven liggen. Ook stelt verweerder dat hij bij de berekeningen overeenkomstig de Handleiding rekenen en meten industrielawaai rekening heeft gehouden met een over alle windrichtingen gemiddeld geluidsniveau. Hij geeft aan dat ongeacht de heersende windrichting het maximale geluidsniveau 70 dB(A) is. Verder wijst verweerder erop dat de geluidsniveaus vanwege het verkeer van en naar de inrichting onder de hiervoor geldende grenswaarde van 50 dB(A) liggen. Daarnaast stelt hij dat de vervoersbewegingen binnen de inrichting zijn opgenomen in het geluidsrapport dat bij de aanvraag is gevoegd en waarop de geluidsnormen in de vergunning zijn gebaseerd, zodat deze derhalve in de beoordeling zijn betrokken. Tenslotte geeft verweerder aan dat het op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening mogelijk is om bij de beoordeling van de geluidhinder rekening te houden met gevelisolatie van de betrokken woningen.
2.6.2.    De Voorzitter overweegt dat verweerder zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidhinder vanwege de inrichting niet zodanig is dat de vergunning niet verleend kon worden. De Voorzitter ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    Verzoekers zijn van mening dat de veiligheid onvoldoende gewaarborgd is. Zij vrezen voor brand en stofexplosies bij het gebruik van de houtshredder. In dit verband wijzen zij er tevens op dat sprake is van een asbesthoudend dak.
2.7.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd. Hij wijst erop dat de houtshredder nog niet is aangeschaft en dat vergunninghoudster in de aanvraag heeft aangegeven dat bij de aanschaf en ingebruikname rekening zal worden gehouden met de veiligheidsaspecten, zoals explosies en brand. Verder geeft hij aan dat in de vergunning een aantal voorschriften is opgenomen ten aanzien van de veiligheid van de houtshredder.
2.7.2.    De Voorzitter stelt vast dat aan de vergunning de voorschriften 7.2.1 tot en met 7.2.3 zijn verbonden die zien op de veiligheid van de houtshredder. Deze voorschriften bepalen dat de houtshredder pas mag worden gebruikt als het 'houtshredder veiligheidsplan' door verweerder is goedgekeurd. Dit plan moet in overleg met de brandweer worden opgesteld. In dit plan moeten de veiligheidsaspecten en de preventieve, repressieve en beheersmaatregelen worden beschreven. Ook wordt in deze voorschriften voorgeschreven dat vergunningshoudster verplicht is te werken volgens het 'houtshredder veiligheidsplan'. Tenslotte is bepaald dat wijzigingen in het veiligheidplan voordat zij worden doorgevoerd, schriftelijk moeten zijn goedgekeurd door verweerder. De Voorzitter overweegt dat verweerder zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheidsrisico's vanwege de inrichting niet zodanig zijn dat de vergunning niet verleend kon worden. De Voorzitter ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.8.    Verzoekster sub 3 voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften teneinde stofoverlast te voorkomen niet afdoende zijn. Zij keert zich met name tegen voorschrift 6.1.5. Dit voorschrift schrijft voor dat activiteiten met fijnkorrelig materiaal niet in de open lucht mogen plaatsvinden bij een windsnelheid van meer dan 20 m/s (windkracht 8). Verzoekers sub 1 en 2 keren zich daarnaast ook tegen de voorschriften 6.1.3 en 6.1.5 inzake het bespuiten van in de open lucht opgeslagen afvalstoffen en of grondstoffen en het vochtig houden van het berijdbare gedeelte van het terrein. Verder is voorschrift 6.1.2 dat voorschrijft dat vergunninghoudster zich voor aanvang van het breken van puin met de puinbreker op de hoogte dient te stellen van de actuele fijn stof concentratie ter plaatse, volgens hen niet afdoende. Ook stellen zij dat nog geen rekening gehouden is met de houtshredder die ter voorkoming van stofexplosies forse hoeveelheden zeer stofrijke lucht zal moeten afvoeren. Verder betogen zij dat verweerder de verkeerde woning als dichtstbijzijnde woning heeft aangemerkt. Tenslotte voeren zij aan dat bij de berekening van de fijn stof emissie geen rekening is gehouden met onder andere de reconstructie van de N209.
2.8.1.    Verweerder stelt dat in de vergunning diverse voorschriften zijn opgenomen om stofhinder te voorkomen en dat daarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij de Nederlandse emissierichtlijn lucht. Verweerder geeft aan dat de activiteiten met de houtshredder geheel in de loods zullen plaatsvinden en dat geen afzuiging voor de houtshredder is aangevraagd en vergund. Verweerder is voorts met betrekking tot mogelijke stofoverlast door het gebruik van de puinbreker uitgegaan van de woning die het dichtst bij de puinbreker is gelegen, omdat de activiteiten van de puinbreker bepalend zijn voor de fijn stof emissie. Verweerder heeft ten behoeve van de berekening van de fijn stof concentratie met het CAR-model berekend wat de toename van het verkeer is .
2.8.2.    De Voorzitter stelt vast dat in de vergunning het doelvoorschrift is opgenomen dat de werkzaamheden met afvalstoffen zodanig moeten plaatsen vinden dat geen visueel waarneembare stofhinder voor de omgeving kan plaatsvinden. De vergunning staat dus niet toe dat ten gevolge van de activiteiten van de inrichting stofoverlast buiten de inrichting is te constateren. Daarnaast zijn een aantal middelvoorschriften opgenomen die er op zijn gericht onaanvaardbare stofhinder te voorkomen. De Voorzitter overweegt dat verweerder zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheidsrisico's en stofhinder vanwege de inrichting niet zodanig zijn dat de vergunning niet verleend kon worden. De Voorzitter ziet geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.8.3.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Rijntjes-Lindhout.
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005
194-433.