ECLI:NL:RVS:2005:AU5830

Raad van State

Datum uitspraak
1 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508028/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor storting van afvalstoffen op afvalberging Derde Merwedehaven te Dordrecht

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 november 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een ontheffing voor het storten van afvalstoffen. De ontheffing was verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid 'Derde Merwedehaven B.V.' voor het storten van 5000 ton afvalstoffen per week op de afvalberging Derde Merwedehaven te Dordrecht, gedurende de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005. De stichting 'Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven', gevestigd te Sliedrecht, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht de Voorzitter van de Raad van State om een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar zowel de verzoekster als de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie, aanwezig waren. De stichting betoogde dat zij als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat haar statutaire doelstellingen onder meer het sluiten van de Derde Merwedehaven en het voorkomen van stortingen en stankoverlast behelzen. De Voorzitter oordeelde dat de stichting wel degelijk een rechtstreeks betrokken belang had bij het bestreden besluit, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht.

De Voorzitter overwoog verder dat de ontheffing was verleend op basis van het vergunningvoorschrift dat het doelmatig beheer van afvalstoffen waarborgt. De stichting stelde dat de storting niet voldeed aan de eisen van de Europese richtlijn en het Besluit luchtkwaliteit, maar de Voorzitter oordeelde dat deze argumenten niet relevant waren voor de beoordeling van de ontheffing zelf, aangezien deze al eerder was verleend en onherroepelijk was. Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet was aangetoond dat niet aan de criteria voor de ontheffing was voldaan.

Uitspraak

200508028/1.
Datum uitspraak: 1 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven", gevestigd te Sliedrecht,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2005, kenmerk DGWM/2005/12032, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Derde Merwedehaven B.V." (hierna: Derde Merwedehaven B.V.) een ontheffing als bedoeld in artikel 4 van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (hierna: het Besluit) verleend voor het storten van 5000 ton afvalstoffen per week op de afvalberging Derde Merwedehaven te Dordrecht gedurende de periode van 1 september 2005 tot en met 31 december 2005.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door L. van Andel en A. de Ruiter, en verweerder, vertegenwoordigd door L. Aben en ing. I. Romijn, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Derde Merwedehaven B.V., vertegenwoordigd door A.J. Kaijser.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft betoogd dat verzoekster geen belanghebbende is, nu de belangen die zij blijkens haar statutaire doelstellingen behartigt geen belangen zijn die bij het nemen van het bestreden besluit moesten worden meegewogen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling behoeft het belang waarin verzoekster beschermd wil worden geen deel uit te maken van de bij de totstandkoming van het bestreden besluit af te wegen belangen. Blijkens haar statuten heeft verzoekster onder meer ten doel het (doen) sluiten van de Derde Merwedehaven te Dordrecht dan wel het zoveel als mogelijk (doen) voorkomen van stortingen en stankoverlast door of vanwege bedoelde haven. Gezien deze statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van verzoekster heeft zij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de daaraan te verbinden voorschriften bepalen dat het in artikel 1 van het Besluit gestelde verbod niet geldt met betrekking tot het storten van afvalstoffen voor zover dat in het belang van een doelmatig beheer van afvalstoffen noodzakelijk is, in gevallen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag een tijdelijk gebrek aan beheersmogelijkheden voor de betrokken afvalstoffen bestaat of ontstaat.
Bij besluit van 2 april 2002 is aan Derde Merwedehaven B.V. krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunning verleend. Het aan deze vergunning verbonden voorschrift 1.11 voorziet in een mogelijkheid tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 4 van het Besluit.
2.3.    Verzoekster betoogt dat bij het storten van de afvalstoffen niet wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit Richtlijn 96/61/EG en het Besluit luchtkwaliteit 2005. Verder stelt verzoekster zich op het standpunt dat in het bestreden besluit ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen om te voorkomen dat organische afvalstoffen worden gestort in compartiment 3 van de stortplaats.
2.4.    Aan de orde is een besluit om met toepassing van het vergunningvoorschrift 1.11 een ontheffing van het stortverbod van artikel 1 van het Besluit te verlenen. De Voorzitter overweegt dat de aard van het bestreden besluit met zich brengt dat de toetsing zich beperkt tot het in vergunningvoorschrift 1.11 aangegeven kader, te weten het doelmatig beheer van afvalstoffen.
Het betoog van verzoekster omtrent de Richtlijn 96/61/EG en het Besluit luchtkwaliteit 2005 heeft geen betrekking op het doelmatig beheer van afvalstoffen, maar op de milieugevolgen die samenhangen met het storten van afvalstoffen. Dit betoog heeft dan ook geen betrekking op de verleende ontheffing als zodanig, maar op het besluit van 2 april 2002 waarbij het storten van afvalstoffen is vergund. Dit besluit is onherroepelijk en kan in deze procedure niet meer ter discussie staan.
Het betoog van verzoekster omtrent het compartiment waarin de afvalstoffen worden gestort heeft evenmin betrekking op het in het vergunningvoorschrift 1.11 aangegeven kader. Overigens is ter zitting door Derde Merwedehaven B.V. verklaard dat niet in compartiment 3 zal worden gestort.
Gelet op het voorgaande, en nu ook overigens gesteld noch gebleken is dat niet aan de in vergunningvoorschrift 1.11 genoemde criteria voor het verlenen van een ontheffing is voldaan, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2005
262-483.