200508367/1 en 200508367/2.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Soest,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2005, kenmerk GE/MC/HH12/197274, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 750,00 voor elke keer dat, in overtreding van de nadere eis die bij besluit van 28 juli 2004 krachtens voorschrift 4.1.4 van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer is gesteld, de roldeur van de inrichting tijdens het in bedrijf zijn van de inrichting niet is gesloten.
Bij besluit van 17 augustus 2005, verzonden op 19 augustus 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. drs. J. Stikkelbroeck, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Daan, ambtenaar van het gewest Eemland en R.F. den Hartog, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Bij besluit van 28 juli 2004 is appellant krachtens voorschrift 4.1.4 van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna: het Besluit) een nadere eis opgelegd, omdat de geluidsvoorschriften die het Besluit stelt, niet nageleefd zouden worden door zijn op een gezoneerd industrieterrein gelegen bedrijf. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een op het industrieterrein gelegen woning zou te hoog zijn. Deze nadere eis luidt als volgt:
'De roldeur in de voorgevel van de bedrijfshal van [appellant] mag slechts openstaan tijdens het in- en uitrijden van personenauto's. In de overige tijd dient de roldeur dicht te zijn. Dit geldt gedurende de gehele werkdag. In de periode dat er personenauto's in- en uitrijden (…) mogen in de bedrijfshal geen lawaaimakende werkzaamheden plaatsvinden.'
Bij het bestreden besluit is de last onder dwangsom die hem bij besluit van 27 mei 2005 is opgelegd omdat de roldeur langere tijd opengestaan zou hebben, gehandhaafd. Daartegen heeft appellant beroep ingesteld.
2.3. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Appellant bestrijdt dat sprake is van overtreding van de geluidsnormen. Daartoe voert hij aan dat het akoestisch rapport van Kupers en Niggebrugge van 26 maart 2004 waarop de nadere eis is gebaseerd, op onjuiste gegevens berust.
Ook betoogt appellant dat een grond voor het stellen van de nadere eis ontbrak, zodat het onredelijk is deze te handhaven. Appellant stelt dat de overtreding van de geluidsnorm veroorzaakt wordt door het starten van auto's en het dichtslaan van autoportieren op de parkeerplaats voor de bedrijfshal. De nadere eis dat de roldeur van de bedrijfshal gesloten dient te zijn, beperkt deze overlast zijns inziens derhalve niet. Het opleggen van een dwangsom is dan ook naar zijn mening evenzeer niet noodzakelijk met het oog op voorkomen van geluidsoverlast voor de omgeving.
Appellant voert verder aan dat het onredelijk is om te verlangen dat de deur onmiddellijk na het in- of uitrijden gesloten wordt, zodat hij zelfs de lucht in de garage niet kan verversen, terwijl appellant er alles aan doet om geluidsoverlast te voorkomen en zijn bedrijf op een gezoneerd industrieterrein gelegen is.
Appellant bestrijdt tenslotte dat het aanslaan van de compressor het verrichten van werkzaamheden inhoudt.
2.4.1. De Voorzitter stelt met betrekking tot het betoog dat geen grond bestond voor het opleggen van de nadere eis en dat deze nadere eis onredelijk is, het volgende voorop. Appellant heeft zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 28 juli 2004, waarbij hem een nadere eis is opgelegd, ingetrokken, zodat dit besluit en daarmee de nadere eis die beoogt een op het gezoneerde industrieterrein gelegen woning te beschermen tegen geluidsoverlast, in rechte onaantastbaar zijn. De vraag of de nadere eis op goede gronden is gesteld kan derhalve niet meer aan de orde komen.
2.4.2. De Voorzitter stelt vervolgens vast dat op grond van de nadere eis de roldeur gesloten dient te zijn indien er geen personenauto's in- en uitrijden. De omstandigheid dat er geen lawaaimakende werkzaamheden plaatsvinden als de roldeur langer openstaat, maakt niet dat geen sprake is van een overtreding van de nadere eis.
2.4.3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met de nadere eis, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.4. Gezien het feit dat slechts één overtreding van de nadere eis is geconstateerd en dat de woning, met het oog waarop de nadere eis is gesteld, op een gezoneerd industrieterrein ligt en als zodanig geen bescherming verdient, is de Voorzitter van oordeel dat de gevolgen van handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot het daarmee te dienen belang, dat verweerder in dit geval van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien verweerder met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het primaire besluit van 27 mei 2005 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Gelet op het voorgaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Gezien de uitkomst van dit geding ziet de Voorzitter wel aanleiding de gemeente Soest te gelasten ook het griffierecht te vergoeden dat appellant in verband met het verzoek heeft betaald.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 17 augustus 2005;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 27 mei 2005, kenmerk GE/MC/HH12/197274;
IV. bepaalt deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Soest in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderzesenzestig euro) welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Soest te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Soest aan appellant het door hem voor behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht (€276,00, zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.C. Rijntjes-Lindhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rijntjes-Lindhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005