200508368/2.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schinnen,
verweerder.
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een verkoop- en herstelinrichting voor motorvoertuigen, gelegen aan de [locatie 1] en gedeeltelijk [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 18 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 28 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2005, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.J.M van Buggenum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door H.W.M. Habets, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verzoeker heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij in de considerans van het besluit afwegingen mist ten aanzien van de, door het bevoegd gezag te verrichten toetsing aan artikel 8.8 van de Wet milieubeheer.
De Voorzitter overweegt dat deze grond is gericht tegen de overwegingen van het bestreden besluit. Deze overwegingen roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven, en komen dus als zodanig niet voor vernietiging, en mitsdien ook niet voor schorsing, in aanmerking.
Bovendien heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter in het bestreden besluit, in overeenstemming met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, zijn reactie gegeven omtrent de gelijkluidende bedenkingen van verzoeker, zodat voor de opvatting van verzoeker dat verweerder in zoverre in zijn besluitvorming tekort is geschoten geen grond bestaat.
Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat de aanvraag om vergunning onjuiste en onvolledige gegevens bevat. Hiertoe heeft hij ter zitting naar voren gebracht dat de aanvraag onduidelijk is wat betreft de afzuigingscapaciteit van de spuitcabine en daarmee de emissie-uitstoot. Verder geeft het geluidrapport behorende bij de aanvraag volgens hem geen juist beeld van de situatie ter plaatse en bevat het ten onrechte geen berekening van de geluidbelasting bij de achtergevels van de immissiepunten Wolfhagen 10 en 12. Voorts is volgens hem onduidelijk aan welke emissie-eisen van de Nederlandse emissie Richtlijn lucht (hierna: NeR) moet worden voldaan.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Naar zijn mening kan, gezien de resultaten van het verrichte akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting, ruimschoots worden voldaan aan de in de vergunning gestelde geluidnormen. Verder worden in de inrichting veelal oplosmiddelarme autoschadeherstelproducten gebruikt, zodat volgens hem, gelet op de in de NeR verlangde maatregelen, evenmin reden bestaat om de vergunning in verband met de emissie vanuit de spuitcabine te weigeren, dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat - in geval al sprake zou zijn van de door verzoeker geconstateerde onvolkomenheden van de aanvraag - vooralsnog niet is gebleken dat de aangevraagde en reeds bestaande bedrijfsactiviteiten zulke nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken dat deze niet kunnen worden voortgezet, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure. In de grond van verzoeker met betrekking tot de gebrekkige gegevens van de aanvraag, waarnaar in het kader van de bodemprocedure nader onderzoek kan worden verricht, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen dan ook geen aanleiding voor het inwilligen van het verzoek.
Ook hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de algemene verwijzing in het besluit naar de in de NeR geformuleerde emissie-eisen, geeft de Voorzitter geen reden voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat ter zake van de uitstoot van de, sinds 1975 in werking zijnde spuitcabine - waarin in overwegende mate watergedragen lakken worden gebruikt - een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005