ECLI:NL:RVS:2005:AU5844

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W. van den Brink
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling bestemmingsplan en bouwvergunning voor onderwijsgebouw in Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting "Stichting Boulevard Rotterdam" en anderen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 29 november 2004 geoordeeld dat het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven van Rotterdam ten onrechte een aantal bezwaarmakers niet-ontvankelijk had verklaard in hun bezwaar tegen de vrijstelling van het bestemmingsplan en de bouwvergunning voor het Albeda College. Dit college had op 23 juni 2003 vrijstelling gekregen om een kantoorgebouw aan de Mathenesserlaan 321 te Rotterdam om te bouwen tot een onderwijsgebouw. De rechtbank vernietigde het besluit van het dagelijks bestuur voor zover het de niet-ontvankelijkheid betrof, maar verklaarde de overige bezwaren ongegrond.

Appellanten stelden dat het besluit van 23 juni 2003 in strijd was met artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) omdat er geen ruimtelijke onderbouwing was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat eventuele gebreken in het primaire besluit in bezwaar konden worden hersteld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldeed aan de eisen, gezien de geringe inbreuk op het bestemmingsplan.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ook terecht had geoordeeld dat het dagelijks bestuur de benodigde parkeerruimte correct had bepaald. Echter, de vrijstelling voorzag niet in een beperking van het toegestane gebruik, wat een grotere inbreuk op het planologisch regime mogelijk maakte. Daarom verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het dagelijks bestuur voor zover het de ongegrondverklaring van de bezwaren betrof. De gemeente Rotterdam werd gelast het griffierecht aan appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200500218/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Boulevard Rotterdam", gevestigd te Rotterdam, en anderen, allen wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 04 / 791 van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven van Rotterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven van Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan het Albeda College vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een kantoorgebouw aan de Mathenesserlaan 321 te Rotterdam (hierna: het gebouw) in een gebouw, waarin onderwijs wordt gegeven.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur een aantal personen niet-ontvankelijk verklaard in het door hen daartegen gemaakte bezwaar, de bezwaren van de overige bezwaarmakers ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering ervan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op 30 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van een aantal bezwaarmakers, dat besluit in zoverre vernietigd, de desbetreffende bezwaarmakers ontvankelijk verklaard in hun bezwaar en voor het overige ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 maart 2005 heeft de Stichting voor interconfessioneel beroeps- en algemeen vormend onderwijs en volwasseneneducatie voor Rotterdam e.o. (hierna: de Stichting), die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, zich schriftelijk uitgelaten.
Bij brief van 27 april 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar [een der appellanten] in persoon en de Stichting Boulevard Rotterdam, vertegenwoordigd door [bestuurslid], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp, ambtenaar van de gemeente Rotterdam, zijn verschenen. Tevens is daar de Stichting verschenen, vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Rotterdam.
2.    Overwegingen
2.1.    Het gebouw staat op gronden, waarop ingevolge het geldende bestemmingsplan "Middelland" de bestemming "Kantoren III" rust. Niet in geschil is dat het bouwplan niet met deze bestemming strookt. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het dagelijks bestuur krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.2.    Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het desbetreffende besluit van 23 juni 2003 in strijd is met artikel 19a, eerste lid, van de WRO, omdat een ruimtelijke onderbouwing ontbreekt.
2.2.1.    Dit betoog faalt. Uit artikel 7:11 van de Awb volgt dat eventuele aan het primaire besluit klevende gebreken in bezwaar kunnen worden hersteld. Uit het vrijstellingsbesluit blijkt niet duidelijk, waaruit de ruimtelijke onderbouwing ervan bestaat. Dit aan het besluit klevende gebrek is echter hersteld bij de beslissing op bezwaar van 10 februari 2004, waarbij het dagelijks bestuur heeft verduidelijkt dat die onderbouwing bestaat uit het door de raad van de gemeente Rotterdam op 20 maart 2003 voor de gronden aan de Mathenesserlaan 321 genomen voorbereidingsbesluit, punt 6 van het aanvraagformulier van de verklaring van geen bezwaar, de aanvraag bouwvergunning en de zienswijzenrapportage. Deze rapportage vermeldt tevens, welke afwegingen aan het verlenen van de vrijstelling ten grondslag liggen.
2.3.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat in elk geval geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing en geen deugdelijke belangenafweging aan de vrijstelling ten grondslag ligt. In dat kader betogen zij verder dat niet is voldaan aan de eisen omtrent het parkeren.
2.3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no.
200204703/1, BR 2003, p. 791), zijn de aan de ruimtelijke onderbouwing van een project te stellen eisen minder zwaar, naarmate de inbreuk van het bouwplan ten behoeve waarvan vrijstelling wordt verleend op de bestaande planologische situatie geringer is. Nu het bouwplan een wijziging behelst van het gebruik van het pand van kantoordoeleinden naar hoofdzakelijk volwassenenonderwijs en een interne verbouwing ter aanpassing van het pand aan dit gewijzigde gebruik, heeft de rechtbank terecht een slechts geringe inbreuk op het geldende planologische regime aan de orde geacht. Zij heeft evenzeer terecht overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan onder die omstandigheden dienen te worden gesteld en dat het dagelijks bestuur, met name blijkens de zienswijzenrapportage van 3 maart 2003, de betrokken belangen heeft afgewogen.
2.3.2.    Voorts is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur voor de bepaling van de benodigde parkeerruimte aansluiting heeft mogen zoeken bij de norm die volgens de in bijlage 8 van de bouwverordening vastgelegde tabel, waarin de capaciteit van parkeer- en/of stallingsgelegenheid in relatie tot de plaats, de omvang en de bestemming van een gebouw wordt bepaald, hoort bij "7.2 Voortgezet onderwijs + LBO" in plaats van bij de door appellanten voorgestane norm "7.3 MBO" die een hogere parkeereis kent. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat geen sprake is van de bij praktijkonderwijs horende intensieve begeleiding door docenten, maar veeleer van individueel computerondersteund onderwijs, waarbij weinig docenten betrokken zijn.
2.4.    Appellanten betogen echter terecht dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling ten onrechte niet voorziet in een beperking van het toegestane gebruik. Nu de aanvraag niet is beperkt tot het beoogde type onderwijs, biedt de vrijstelling aldus de mogelijkheid van een grotere inbreuk op het planologisch regime, dan het dagelijks bestuur bij het verlenen van de vrijstelling voor ogen heeft gestaan. De ruimtelijke onderbouwing en de berekening van de benodigde parkeerbehoefte zijn toegespitst op het beoogde type onderwijs, maar het vrijstellingsbesluit beperkt het gebruik van het pand daar niet toe.
2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en het besluit van 10 februari 2004 vernietigen, voor zover de bezwaren van appellanten daarbij ongegrond zijn verklaard.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Nu Verhoeven zelf één van de appellanten is, kan hij niet worden aangemerkt als derde, die beroepsmatig rechtsbijstand verleent aan de anderen die bij hetzelfde geschrift hoger beroep hebben ingesteld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2004 in zaak reg. nr. WRO 04/791, voorzover het beroep daarbij ongegrond is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ook in zoverre gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven van Rotterdam van 10 februari 2004, abl/20033257;
V.    gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 409,00 (zegge: vierhonderdnegen euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
17-488.