ECLI:NL:RVS:2005:AU5861

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503557/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • H. Borstlap
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang bij drijven van inrichting zonder vergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 9 november 2005 uitspraak gedaan over de toepassing van bestuursdwang door het college van gedeputeerde staten van Limburg. De appellante, Edelchemie Panheel B.V., had bezwaar gemaakt tegen besluiten van 16 en 18 november 2004, waarbij bestuursdwang werd toegepast voor het drijven van een inrichting zonder vergunning op het perceel Sint Antoniusstraat 15 te Panheel. De vergunning die eerder was verleend, was verlopen op 30 september 2004, en het verzoek om verlenging was te laat ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de vergunning niet meer verlengd kon worden, omdat de aanvraag om verlenging één dag voor het verstrijken van de vergunning was ingediend. De Afdeling concludeerde dat verweerder op goede gronden het verzoek om verlenging had afgewezen.

Daarnaast werd de vraag behandeld of verweerder in redelijkheid tot bestuursdwang had kunnen overgaan. Appellante stelde dat er uitzicht op legalisatie was, omdat er een aanvraag voor een revisievergunning was ingediend. De Afdeling oordeelde echter dat de aanvankelijke aanvraag was vervallen door de latere aanvraag en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond. Verweerder had terecht geconcludeerd dat handhavend optreden noodzakelijk was, gezien het algemeen belang van handhaving van de Wet milieubeheer. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige aanvragen voor vergunningen en de strikte handhaving van milieuwetgeving.

Uitspraak

200503557/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Edelchemie Panheel B.V.", gevestigd te Panheel, gemeente Heel,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2004, kenmerk 2004/63544, heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen ter zake van het drijven van een inrichting zonder vergunning op het perceel Sint Antoniusstraat 15 te Panheel. Bij besluit van 18 november 2004, kenmerk 2004/33505, heeft verweerder, voorzover hier van belang, afwijzend beslist op het verzoek van appellante om verlenging van de geldigheidsduur van de haar bij besluit van 16 mei 1995 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning.
Bij besluit van 8 maart 2005, verzonden op 11 maart 2005, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2005.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, ir. L.M.M. Nevels, directeur, ir. A.M. Schakel en ir. L.F.C. Steens, deskundigen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, mr. H.W. van Haaren, mr. F.J.P. Baur, G.C.H. Broen en J.H.M.M. de Jongh, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Heel, vertegenwoordigd door G. Timmermans en M. Geraads, ambtenaren van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Met betrekking tot het verzoek om verlenging van de bij besluit van 16 mei 1995 verleende vergunning overweegt de Afdeling als volgt.
De vergunning is verleend tot en met 30 september 2004. Het verzoek om verlening van de vergunning moet worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8:24, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud). Het verzoek is één dag voor het expireren van de vergunning van 16 mei 1995 gedaan. Aangezien op de voorbereiding van een besluit krachtens artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht (oud) van toepassing waren, zou gezien de in die paragrafen genoemde termijnen, ten tijde van een besluit op het verzoek de grondslag voor de toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) zijn vervallen. Op 1 oktober 2004 expireerde de vergunning immers. Vanaf dat moment kon de vergunning niet meer verlengd worden. Verweerder heeft dan ook op goede gronden het verzoek om verlenging afgewezen. Deze grond slaagt niet.
2.3.    Ter zake van het toepassen van bestuursdwang voert appellante aan dat verweerder daartoe niet in redelijkheid had kunnen overgaan. Naar haar mening lag legalisatie in het verschiet, nu op 1 juni 2004, aangevuld op 16 december 2004, een aanvraag om een revisievergunning bij verweerder was ingediend.
2.3.1.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2.    Zoals de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak no.
200501522/1, heeft overwogen, is de aanvankelijk aanvraag van 1 juni 2004 om een revisievergunning vervallen doordat appellante op 16 december 2004 een nieuwe aanvraag om een milieuvergunning heeft ingediend. Verder blijkt uit de stukken dat verweerder het noodzakelijk achtte om van appellante financiële zekerheid te verlangen voor de aangevraagde activiteiten. Appellante was blijkens haar brief van 18 januari 2005 niet bereid of in staat om de door verweerder verlangde financiële zekerheid te stellen. Verweerder heeft gezien het voorgaande ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op goede gronden geconcludeerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestond. Verder is de Afdeling niet gebleken dat de gevolgen van handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had behoren af te zien. Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn aanvankelijke besluit tot het toepassen van bestuursdwang dan ook terecht gehandhaafd. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.
2.4.    Het beroep is ongegrond. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
361.