200503076/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Dronten,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/445 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 maart 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij afzonderlijke besluiten van 21 en 28 oktober 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] onderscheidenlijk met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en een reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de plaatsing van een windturbine op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 maart 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 21 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Deuzeman, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, is verschenen.
2.1. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat ervan uit dat de plaatsing van een windturbine op het perceel niet in overeenstemming is met de ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Dronten" op het perceel rustende agrarische bestemming. Om voor de plaatsing van de windturbine een bouwvergunning eerste fase te kunnen verlenen was derhalve een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO vereist.
2.2. Vast staat dat ten tijde van de primaire besluiten en het besluit van 3 maart 2004 niet was voldaan aan de in artikel 19, vierde lid, van de WRO neergelegde wettelijke vereisten voor verlening van vrijstelling als bedoeld in voormeld artikel 19, eerste lid.
2.3. Het college heeft in zijn besluit van 21 oktober 2003 - terecht - overwogen dat in verband hiermede het verzoek om vrijstelling zonder meer kon worden geweigerd. Het heeft daarbij verder - onder meer - overwogen dat verlening van vrijstelling voor de windturbine niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid ten aanzien van windmolens. In het besluit van 3 maart 2004 is het college hoofdzakelijk ingegaan op de bezwaren van [wederpartij] betreffende deze laatste, inhoudelijke reden voor weigering van de vrijstelling.
2.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak daarover overwogen dat het college zijn vrijstellingsbevoegdheid heeft gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze is gegeven, zodat sprake is van schending van het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Bovendien was naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan artikel 15, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 19a, eerste lid, van deze wet. De rechtbank komt vervolgens tot de slotsom dat het door het college gevoerde beleid in strijd is met de wet, zodat het zijn besluit van 3 maart 2004 niet hierop kon baseren.
2.5. De vraag of, zoals [wederpartij] in beroep bij de rechtbank heeft betoogd, het besluit van 3 maart 2004 in strijd is met voormeld artikel 3:3 kan niet los worden gezien van de vraag of het college in dit geval bevoegd was vrijstelling te verlenen. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met deze laatste bepaling mede de beoordeling van de vraag of de bevoegdheid bestond om vrijstelling te verlenen. Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte aan deze laatste vraag is voorbijgegaan en heeft miskend dat niet aan de wettelijke vereisten voor verlening van de vrijstelling was voldaan.
De tot het college gerichte aanvraag van [wederpartij] om bouwvergunning kan niet tevens worden aangemerkt als een verzoek om het nemen van een voorbereidingsbesluit. Het college was derhalve niet gehouden deze aanvraag door te zenden aan de gemeenteraad. Op het college rustte evenmin de plicht om de gemeenteraad te verzoeken een voorbereidingsbesluit te nemen. De brief van wethouder Haverkort-Cortvriendt van 21 februari 2003, waarin deze meedeelt dat, indien [wederpartij] een verklaring betreffende het afsluiten van een zogenoemde participatieovereenkomst overlegt, na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning zal worden gestart met de procedures in het kader van de WRO die nodig zijn om zodanige vergunning te kunnen verlenen, vormt geen grond voor een ander oordeel. Immers, zo de inhoud van deze brief al kan worden beschouwd als een het college bindende toezegging betreffende het doen van een voorstel aan de gemeenteraad, laat dit onverlet dat aan de in de brief genoemde voorwaarde niet is voldaan. Aan deze brief kon [wederpartij] in de gegeven omstandigheden derhalve niet het door hem bedoelde vertrouwen ontlenen.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het college het bezwaar tegen zijn afwijzing van de aanvraag om vrijstelling en bouwvergunning terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft een en ander miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 3 maart 2004 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 maart 2005, 04/445;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005