200501415/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/268 BOUWB van de rechtbank
's-Gravenhage van 4 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor het veranderen en vergroten van een strandpaviljoen aan de Strandweg ongenummerd, ter hoogte van de Visafslagweg 10 (exploitatienummer 1) te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op 7 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A-M. Dumoulin, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door R.N.M. van Daalhoff, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scheveningen-Haven" bestemd voor "Strand". Vaststaat dat ingevolge deze bestemming een paviljoen is toegestaan met een oppervlakte van 175 m², een hoogte van 3,60 m en dat binnenplans vrijstelling kan worden verleend voor een oppervlakte tot 225 m².
2.2. Op het perceel is zonder de vereiste bouwvergunning een strandpaviljoen met een oppervlakte van 242 m² en een hoogte van 3,60 m gebouwd, alsmede - eveneens zonder vereiste bouwvergunning - een terrasoverkapping met een oppervlakte van 216 m². Het bouwplan voorziet in de nieuwbouw van een strandpaviljoen en een terrasoverkapping. Blijkens de bouwtekeningen heeft het beoogde strandpaviljoen een oppervlakte van 240 m² en een hoogte van 3,75 m en heeft de daaraan te bouwen terrasoverkapping een oppervlakte van 216 m². Niet in geschil is dat dit bouwplan in strijd is met de bestemming "Strand".
2.3. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. Hij wijst in dit verband op een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 oktober 2002 in een geding tussen de eerdere eigenaar van het perceel en het college over een bestuursdwangaanzegging ter zake van het thans op het perceel aanwezige strandpaviljoen en terrasoverkapping, waarin is geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan handhaving achterwege dient te blijven.
De Afdeling volgt dat betoog niet. Het bouwplan voorziet in bebouwing die niet slechts in oppervlakte maar - anders dan de aanwezige bebouwing waarop de uitspraak van 24 oktober 2002 betrekking had - ook in hoogte afwijkt van de in de planvoorschriften voorgeschreven maatvoering. Nu het gemeentelijk beleid erop is gericht schaalvergroting van bebouwing op het strand te voorkomen, kan niet worden ingezien dat het college, wat er ook zij van het beoogde gebruik van het paviljoen en het daaraan grenzende terrein, gehouden was aan dat bouwplan medewerking te verlenen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een bestemmingsplan in voorbereiding is waarmee het bouwplan in overeenstemming is.
2.5. Het betoog van appellant dat hij ter zitting van de bezwaarcommissie heeft toegezegd de hoogte van de bebouwing te beperken tot 3,60 m, laat onverlet dat hij de bouwaanvraag niet in die zin heeft gewijzigd. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 januari 2002, inzake no. 200005648/1, AB 2002,190, is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag en staat het het college niet vrij bij de beslissing op bezwaar de bouwaanvraag te wijzigen met betrekking tot de hoogte van het bouwwerk. Het college is bij de beoordeling van de aanvraag derhalve terecht uitgegaan van de op de bouwtekeningen aangegeven hoogte.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005