200500840/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 17 december 2004, kenmerk 580166, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer [..]. Dit besluit is op 20 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2005.
Bij brief van 4 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. A. Steenstra en I. Wulffelé, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit ziet op de uitbreiding van een melkrundveehouderij met een mestvergistingsinstallatie ten behoeve van het vergisten van mest en plantaardige reststoffen.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.7.1 tot en met 1.7.5 inzake de proefneming met alternatieve (afval)stoffen. De Afdeling stelt vast dat appellanten de grond inzake de proefneming met alternatieve (afval)stoffen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Verder stelt de Afdeling vast dat appellanten de grond dat de voorschriften 1.2.1, 1.5.1, 3.3.3, 3.3.4, 3.3.6, 4.4.2 en 8.1.3 ten onrechte niet controleerbaar zijn niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Het bepaalde onder b en c is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellanten stellen dat in de aanvraag van een te laag aantal voertuigbewegingen is uitgegaan. Verder stellen zij dat de aangevraagde mestopslag-, transport- en verwerking afwijkt van de feitelijke situatie.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Dat de feitelijke situatie afwijkt van hetgeen is aangevraagd - wat daar ook van zij - doet daaraan niet af. Indien de bedrijfsvoering afwijkt van hetgeen is vergund, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellanten voeren aan dat verweerder een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Mede in aanmerking genomen hetgeen in de revisievergunning van 3 juni 2003 is vergund, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen volstaan met het verlenen van een veranderingsvergunning. Dat de onderliggende revisievergunning is verleend door burgemeester en wethouders van Boarnsterhim, maakt dat niet anders, mede nu verweerder ten aanzien van de gehele inrichting het tot handhaving bevoegd gezag is. Het beroep faalt in zoverre.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellanten kunnen zich er niet mee verenigen dat vergunning wordt verleend voor de maximale termijn van tien jaar.
Niet gebleken is van omstandigheden die verweerder op voorhand aanleiding hadden moeten geven de vergunning voor een kortere periode dan tien jaar te verlenen. Mocht het milieubelang aanleiding geven voor een verandering van de vergunningvoorschriften, dan kan gebruik worden gemaakt van afdeling 8.1.2 van de Wet milieubeheer betreffende het wijzigen en intrekken van vergunningen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8. Appellanten stellen dat niet aan de in de revisievergunning van 3 juni 2003 opgenomen geluidvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan. Zij betogen dat een correctie voor het tonale geluid afkomstig van de warmtekrachtkoppeling (hierna: wkk) moet worden toegepast. Verder stellen zij dat niet duidelijk is of met de in de aanvraag genoemde installaties aan het alarabeginsel is voldaan.
2.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
2.8.2. Ingevolge het aan de revisievergunning van 3 juni 2003 verbonden voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten ter plaatse van de woning van [locatie 2] niet meer bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, waarbij geldt dat de dagperiode van 06.00 tot 19.00 uur, de avondperiode van 19.00 tot 22.00 uur en de nachtperiode van 22.00 tot 06.00 uur duurt. Op de woning van [locatie 3] mag de geluidbelasting niet meer bedragen dan 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op enig ander punt 50 meter vanaf de erfgrens van de inrichting mag de geluidbelasting niet meer bedragen dan 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In het aan de in geding zijnde vergunning verbonden voorschrift 6.1.1 is bepaald dat - samengevat - binnen drie maanden na ingebruikname van de mestvergistingsinstallatie door middel van een controlemeting dient te worden aangetoond dat de geluiduitstraling van de inrichting, inclusief de nieuwe activiteiten, binnen de geluidvoorschriften van de revisievergunning past.
2.8.3. De Afdeling stelt vast dat het door verweerder gekozen beschermingsniveau in de revisievergunning van 3 juni 2003 is vastgelegd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in de thans bestreden vergunning niet nodig is een ander beschermingsniveau vast te stellen.
Voor zover appellanten stellen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het tonale karakter van de wkk, overweegt de Afdeling, mede gelet op hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht, dat verweerder er op goede gronden van heeft mogen uitgaan dat het tonale karakter van het geluid niet duidelijk hoorbaar zal zijn op de beoordelingspunten, zodat in de berekeningen terecht geen toeslag voor tonaal geluid vanwege de wkk in rekening is gebracht.
Verweerder heeft zich ter bepaling van de geluidbelasting van de mestvergistingsinstallatie mede gebaseerd op informatie uit de handleiding van Novem "Een standaard bouw- en milieuvergunning voor mestvergisters met een capaciteit tot 36.000 ton per jaar" van augustus 2003. Blijkens deze handleiding is het bij een mestvergistingsinstallatie op boerderijschaal niet te verwachten dat de geluidbronnen van een dergelijke installatie tot een hoger geluidniveau zullen leiden dan de normale bedrijfactiviteiten. Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting stelt verweerder zich op het standpunt dat de mestpompen geen bijdrage zullen leveren aan de totale geluidbelasting omdat de mestpompen zich onder vloeistofniveau zullen bevinden. Verder zal de wkk geluidarm worden uitgevoerd en zodanig worden opgesteld dat de aanwezige bedrijfsgebouwen als afscherming zullen fungeren. In het verweerschrift zijn deze prognoses onderbouwd met een berekening van de geluidbelasting van de wkk op de beoordelingspunten.
Gelet op de door verweerder gegeven motivering en hetgeen overigens uit de stukken is gebleken, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op basis van de beschikbare gegevens er niet van kon uitgaan dat na de uitbreiding van de inrichting met de mestvergistingsinstallatie aan de in voorschrift 2.1 van de revisievergunning opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de mestvergistingsinstallatie een capaciteit heeft van maximaal 6.500 m3 per jaar. Overigens moet binnen drie maanden na ingebruikname van de mestvergistingsinstallatie een controlemeting worden uitgevoerd om aan te tonen dat daadwerkelijk aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9. Appellanten stellen dat de vergunning had moeten worden geweigerd voor zover de te vergisten stoffen niet voorkomen op de in bijlage I van de Meststoffenbeschikking 1977 opgenomen lijst van meststoffen. Verder hebben zij bezwaar tegen voorschrift 2.1.5 voor zover daarin snoepresten als afvalstof worden geaccepteerd. Zij betogen in dit kader dat de samenstelling van de snoepresten niet altijd bekend is en om deze reden de vergunning had moeten worden geweigerd. Verder stellen appellanten dat de aan de vergunning verbonden voorschriften terzake van de controle op en de beoordeling van de aangeboden afvalstoffen ontoereikend zijn. De controle door het personeel van vergunninghoudster op de aangeboden afvalstoffen achten zij onvoldoende.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn wat betreft de acceptatie van en de controle op de aangeboden afvalstoffen. Hij wijst er op dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid moet voldoen aan het rapport 'De verwerking verantwoord' van de Commissie Havenontvangstinstallaties en Inspectieonderzoek van februari 2002.
2.9.2. In voorschrift 1.1.2 is bepaald dat de in de inrichting werkzame personen zodanig moeten zijn gekwalificeerd en geïnstrueerd dat zij de aan hen opgedragen werkzaamheden kunnen verrichten conform deze beschikking.
In voorschrift 2.1.2 is - samengevat - bepaald dat voorafgaand aan de eerste acceptatie een door verweerder goedgekeurd acceptatie- en verwerkingsprocedure dient te zijn verkregen met een volledige beschrijving van de controle-, acceptatie- en registratieprocedure. Deze procedure dient te voldoen aan het rapport 'De verwerking verantwoord'.
In voorschrift 2.1.5 zijn de binnen de inrichting te accepteren soorten afvalstoffen opgesomd.
In voorschrift 2.1.8 is - voorzover hier van belang - bepaald dat afvalstoffen die bij de inrichting worden aangeboden voor ze in ontvangst worden genomen, moeten worden beoordeeld en gecontroleerd door het personeel.
2.9.3. De Afdeling stelt vast dat een aantal van de in voorschrift 2.1.5 te accepteren afvalstoffen niet voorkomen op de in bijlage I van de Meststoffenbeschikking opgenomen lijst van meststoffen. Dat betekent dat deze stoffen alleen mogen worden vervoerd en worden verkocht indien daarvoor door de Directeur-Generaal van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ontheffing is verkregen. De omstandigheid dat voor deze stoffen een ontheffing moet worden aangevraagd, betekent echter niet dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat die afvalstoffen in de inrichting mogen worden geaccepteerd.
In voorschrift 2.1.5 zijn suikers en snoepresten vermeld als te accepteren afvalstoffen, onder vermelding van de afvalstoffencode uit de Regeling Europese afvalstoffenlijst en met de omschrijving 'afval uit de suikerverwerkende industrie'. Blijkens voorschrift 2.1.6 mogen gevaarlijke stoffen niet worden geaccepteerd.
Gelet hierop en op de in voorschrift 2.1.2 voorgeschreven acceptatie- en verwerkingsprocedure ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning in zoverre toereikend is om de acceptatie van suikers en snoepresten van onbekende samenstelling te voorkomen. Evenmin bestaat er aanleiding voor het oordeel dat verweerder terzake aanvullende voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. In hetgeen appellanten aanvoeren met betrekking tot de controle op en de beoordeling van de aangeboden afvalstoffen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat met de voorschriften 2.1.8 en 1.1.2 in samenhang bezien met de voornoemde acceptatieprocedure de controle op en de beoordeling van de te ontvangen afvalstoffen voldoende is gewaarborgd. Voor zover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10. Appellanten verwachten geurhinder vanwege de opslag van (bederfelijke) afvalstoffen en reststoffen, vanwege zwavelwaterstof en vanwege de kuilopslag.
2.10.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.3 zijn bepalingen opgenomen ter beperking van geurhinder. Hierin is - samengevat - opgenomen dat de opslag ten behoeve van ingekuilde producten moet zijn gelegen op tenminste 25 meter van een geurgevoelige bestemming. Indien daartoe aanleiding bestaat (bijvoorbeeld door klachten van omwonenden over geur) moeten ingekuilde producten, behoudens voor direct gebruik, worden afgedekt. Reststoffen die worden ingezet in het mestvergistingsproces en die geurhinder kunnen veroorzaken mogen niet langer worden opgeslagen dan drie dagen.
2.10.2. Gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften en op hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat met de voorschriften 5.1.1 tot en met 5.1.3 de geurhinder in voldoende mate wordt beperkt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de meest nabij gelegen geurgevoelige bestemming is gelegen op 120 meter afstand van de kuilopslag. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Appellanten voeren aan dat de in voorschrift 7.4.5 opgenomen nazorgbepaling niet voldoet.
2.11.1. In voorschrift 7.4.1 is - samengevat - bepaald dat vóór het aanbrengen van de niet-verplaatsbare voorzieningen van de mestvergistingsinstallatie en de daarbij behorende opslagvoorziening de kwaliteit van de bodem moet worden vastgelegd (de nulsituatie). Ingevolge voorschrift 7.4.2 moet bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit, ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem, een eindonderzoek te worden uitgevoerd. Voorschrift 7.4.4 bepaalt dat verweerder onder bepaalde omstandigheden sanering van de bodem en het grondwater kan verlangen. In voorschrift 7.4.5 is - samengevat - bepaald dat na de bodemsanering als bedoeld in voorschrift 7.4.4 een rapport moet worden overgelegd met daarin de bereikte kwaliteit na sanering van de bodem. Na goedkeuring door verweerder treedt dit rapport wat betreft het gesaneerde gedeelte in de plaats van het rapport waarin de nulsituatie is vastgelegd.
2.11.2. In hetgeen appellanten stellen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat voorschrift 7.4.5 voldoet. Deze beroepsgrond faalt.
2.12. Appellanten voeren aan dat de voorschriften 4.2.2, aanhef en onder a, en 4.3.2 niet duidelijk zijn omdat controlemaatregelen ontbreken om te bepalen dat de ventilatie in de ruimte waar de wkk staat opgesteld doelmatig is en eenzelfde beschermingsniveau als een vlamdover is gegarandeerd. Zij achten de voorschriften niet handhaafbaar.
2.12.1. In voorschrift 4.2.2, aanhef en onder a, is - voorzover hier van belang - bepaald dat indien een wkk in een ruimte is opgesteld de ruimte voorzien moet zijn van een doelmatige ventilatie zodanig dat de interne warmte-ontwikkeling geen aanleiding geeft tot onveilig functioneren van de opgestelde wkk.
In voorschrift 4.3.2 is bepaald dat in de leiding tussen de gasdrukverhoger en de wkk een vlamdover dient te zijn aangebracht of een constructie die eenzelfde beschermingsniveau biedt.
2.12.2. Gelet op de context van de voorschriften is de Afdeling van oordeel dat voldoende duidelijk is wat onder doelmatige ventilatie en eenzelfde beschermingsniveau wordt verstaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.13. Appellanten voeren aan dat in de voorschriften 1.1.3 en 2.1.9 ten onrechte controlemaatregelen ontbreken. Zij achten de voorschriften niet handhaafbaar.
2.13.1. In voorschrift 1.1.3 is - samengevat - bepaald dat voordat personeelsleden van derden op het terrein van de inrichting werkzaamheden mogen verrichten zij zodanig moeten worden geïnstrueerd dat hun werkzaamheden geen gevaar opleveren voor de installaties en opslag en dergelijke.
In voorschrift 2.1.9 is bepaald dat in de inrichting slechts die kwaliteit te vergisten materiaal mag worden verwerkt waarvan van tevoren is vastgesteld dat deze het proces niet zullen verstoren; daartoe dient een doelmatig acceptatiebeleid gevoerd te worden met als uitgangspunt de afwezigheid van storende stoffen en/of producten.
2.13.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten stellen geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat deze voorschriften handhaafbaar zijn. Hierbij wordt ten aanzien van voorschrift 2.1.9 mede in aanmerking genomen dat in de inrichting een acceptatie- en verwerkingsprocedure aanwezig moet zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.14. Voor zover appellanten bezwaren hebben tegen de voorschriften 8.1.8 en 8.1.9 voor zover daarin niet is geregeld wie is belast met de controle over diverse apparatuur, overweegt de Afdeling dat vergunninghouder verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en dat uit het systeem van de Wet milieubeheer voortvloeit dat verweerder belast is met de controle op de naleving van de voorschriften. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15. Wat betreft het bezwaar van appellanten tegen voorschrift 8.1.2 heeft verweerder aangegeven dat dit voorschrift abusievelijk in de vergunning is opgenomen. Gelet hierop is het bestreden besluit wat betreft voorschrift 8.1.2 in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep slaagt in zoverre.
2.16. Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd geeft de Afdeling gezien de overwegingen terzake in het bestreden besluit, het verweerschrift en het deskundigenbericht, geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit onrechtmatig is. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.17. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Gelet hierop dient het besluit te worden vernietigd wat betreft voorschrift 8.1.2.
2.18. Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het betreft de voorschriften 1.7.1 tot en met 1.7.5 inzake de proefneming met alternatieve (afval)stoffen en het niet controleerbaar zijn van de voorschriften 1.2.1, 1.5.1, 3.3.3, 3.3.4, 3.3.6, 4.4.2 en 8.1.3;
II. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 17 december 2004, 580166, voorzover het voorschrift 8.1.2 betreft;
IV. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Fryslân aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Fryslân aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005