In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 26 januari 2005 het beroep van de appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft een verzoek van de appellant om een aanschrijving krachtens artikel 14 van de Woningwet uit te brengen ten aanzien van een pand in Amsterdam. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum heeft dit verzoek op 1 oktober 2002 afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 8 mei 2003, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De appellant heeft op 6 maart 2005 hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, maar is niet verschenen op de zitting op 5 oktober 2005.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming. De stelling van de appellant dat hij schade heeft geleden, werd niet als voldoende concreet beschouwd om een procesbelang aan te nemen. Hierdoor concludeerde de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 16 november 2005, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank bevestigde. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.