ECLI:NL:RVS:2005:AU6234

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501742/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor garage/berging in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Houten om een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een garage/berging op een perceel in Houten. De aanvraag voor de bouwvergunning werd op 27 augustus 2002 ingediend, maar het college weigerde deze op 26 januari 2004, omdat de bouw in strijd was met het bestemmingsplan. Appellanten werden gelast om de reeds gebouwde garage/berging aan te passen aan de oorspronkelijke bouwvergunning van 20 februari 2002, onder oplegging van een dwangsom. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellanten ongegrond op 10 januari 2005.

Appellanten gingen in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij zij stelden dat het college ten onrechte de bouwvergunning had geweigerd en dat er bijzondere omstandigheden waren die handhaving onredelijk maakten. De Raad van State oordeelde dat de weigering van de bouwvergunning terecht was, omdat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan "Houten-Vinex" en dat er geen vrijstelling kon worden verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestond.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd. De termijn van tien weken voor het uitvoeren van de last werd als voldoende beschouwd. Het hoger beroep van appellanten werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd met verbetering van gronden.

Uitspraak

200501742/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Houten,
tegen de uitspraak in zaak nos. SRB 04/3016 VV en SBR 04/3015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 10 januari 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten (hierna: het college) de door appellanten op 27 augustus 2002 aangevraagde bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een garage/berging op het perceel, kadastraal bekend gemeente HTN04, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te Houten (hierna: het perceel) en appellanten gelast, onder oplegging van een dwangsom, binnen tien weken de gebouwde garage/berging op het perceel aan te passen aan de afmetingen en afstanden van de oorspronkelijke bouwvergunning van 20 februari 2002.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de last onder dwangsom, de last onder dwangsom gedeeltelijk gewijzigd en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2005, verzonden op 14 januari 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2005 heeft [partij] die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 25 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord
[partij], vertegenwoordigd door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde.
2.    Overwegingen
Ten aanzien van de weigering bouwvergunning te verlenen.
2.1.    Appellanten hebben op 27 augustus 2002 een aanvraag ingediend om een legaliserende bouwvergunning ten behoeve van de op het perceel gebouwde garage/berging.
2.2.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien de vergunning in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, sub a, onder 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.3.    Vast staat dat de aanvraag om een bouwvergunning in strijd is met het globale bestemmingsplan "Houten-Vinex". Derhalve is een vrijstelling vereist om de strijdigheid met het bestemmingsplan op te heffen. Het door het college gehanteerde beleid, zoals neergelegd in de "Beleidsnotitie ruimtelijk beleid en bestemmingsplannen in woongebieden" om geen bijgebouwen met een oppervlakte groter dan 50 m² toe te staan kan, anders dan appellanten betogen, niet als onredelijk worden aangemerkt. Nu het bouwplan met dit beleid in strijd is en niet is gebleken van gevolgen die voor appellanten wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsnotitie te dienen doelen mocht het college besluiten vrijstelling te weigeren. Uit de door appellanten genoemde afspraken kan niet worden afgeleid dat ook het in afwijking van de bouwvergunning gebouwde vergund zou moeten worden. Het feit dat in het verleden bouwvergunning is verleend op grond van voornoemde afspraken kan hen derhalve nu niet meer baten. Wat betreft de vergelijking met het door appellanten genoemde perceel [locatie a] kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen nu het in dat geval, anders dan in het voorliggende geval, gaat om een bijgebouw dat overeenkomstig een verleende bouwvergunning is gebouwd.
2.3.1.    Gezien het voorgaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geconcludeerd dat het college terecht heeft besloten de bouwvergunning te weigeren.
2.3.2.    Met betrekking tot de op 9 juni 2004 door appellanten ingediende gewijzigde aanvraag om een bouwvergunning kan hun betoog dat deze aanvraag in de onderhavige procedure diende te worden meegenomen niet slagen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze aanvraag, gezien aard en omvang van de aangebrachte wijzigingen, zodanig wezenlijke verschillen vertoont met de op 27 augustus 2002 gedane aanvraag om een bouwvergunning dat niet meer van éénzelfde bouwplan kan worden gesproken. Derhalve is terecht besloten deze aanvraag in de onderhavige procedure buiten beschouwing te laten.
Ten aanzien van het dwangsombesluit.
2.4.    Vast staat dat de op het perceel gebouwde garage/berging is gebouwd in afwijking van de op 20 februari 2002 verleende bouwvergunning. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Uit hetgeen in overweging 2.3. en verder is overwogen kan niet worden afgeleid dat een concreet zicht op legalisatie bestaat. Wat betreft de vergelijking met het perceel [locatie b] hebben appellanten onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het college, dat er geen sprake is van een gelijk geval, onjuist is. Het college heeft alle ten tijde van de beslissing op bezwaar relevante aspecten meegewogen, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de beslissing op bezwaar in strijd met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gehandeld.
2.6.    Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat er verder geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan in dit geval van handhaving diende te worden afgezien. Het feit dat de voorzieningenrechter vanwege de omstandigheden waaronder de bouwvergunning van 20 februari 2002 is verleend de woorden "dit bijzondere geval" heeft gebezigd, betekent niet dat er ook bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld aanwezig zijn. Verder moet de omstandigheid dat appellanten in afwijking van de bouwvergunning hebben gebouwd voor hun eigen rekening en risico blijven. Het gegeven dat zij maatregelen hebben getroffen om schade en hinder voor omwonenden zoveel mogelijk te beperken doet daaraan niet af.
2.6.1.    Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat het college niet heeft voldaan aan de in artikel 11 van de WRO neergelegde uitwerkingsplicht kan niet slagen. Hoewel de voorzieningenrechter ten onrechte geen overwegingen aan dit bezwaar heeft gewijd kan dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Naar het oordeel van de Afdeling brengt het niet nakomen van de uitwerkingsverplichting door het college geen gevolgen met zich ten aanzien van de uitoefening van de hier in geding zijnde bevoegdheid.
2.6.2.    Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte van het standpunt is uitgegaan dat er door inspraak van appellanten een wijziging is aangebracht in het oorspronkelijke plan kan, wat ook van dit betoog zij, niet afdoen aan de conclusie van de voorzieningenrechter dat handhavend mocht worden opgetreden.
2.6.3.    Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan behoorde te worden afgezien van handhaving, heeft het college de last onder dwangsom terecht opgelegd en in bezwaar terecht gehandhaafd. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de gewijzigde last onder dwangsom voldoende duidelijk aangeeft wat het college van hen verlangt en dat het besluit ook overigens voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Dit betoog faalt. Artikel 5:24, tweede lid, van de Awb is, anders dan wordt betoogd, hier niet van toepassing nu het niet om een bestuursdwangbesluit maar om een dwangsombesluit gaat. Naar het oordeel van de Afdeling viel voor appellanten, de beslissing op bezwaar in samenhang gelezen met het primaire besluit, voldoende duidelijk op te maken wat van hen verlangd werd ter voldoening aan de last. Tevens kan hieruit worden opgemaakt dat de overtreden norm die de aanleiding is geweest voor de dwangsomoplegging, artikel 40 van de Woningwet was. Er is verder geen discrepantie tussen hetgeen onder "besluiten" en "beslissing" is weergegeven in de beslissing op bezwaar. Dit besluit is niet in strijd met de rechtszekerheid. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het besluit voldoet aan de daaraan gestelde eisen, waaronder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel wordt juist geacht.
2.8.    Appellanten betogen ten slotte dat de begunstigingstermijn te kort is om de last uit te voeren. De voorzieningenrechter heeft, ondanks het feit dat appellanten in beroep expliciet over dit punt hebben geklaagd, geen overwegingen hieraan gewijd. Dit behoeft echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gezegd dat de termijn van tien weken te kort is voor het beëindigen van de overtreding. Het feit dat de bouw zonder sloop vier maanden heeft gekost wil niet zeggen dat de verwijdering of aanpassing ook een vergelijkbaar tijdsbestek in beslag zal moeten nemen. Ook dit betoog van appellanten faalt derhalve.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005
218-503.