200507969/2.
Datum uitspraak: 15 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoekster sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [verzoekster sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekster sub 1 bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, verzoeker sub 2 bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, en verzoekster sub 3 bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld, aangevuld bij brief van 27 september 2005, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 21 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2005, heeft verzoekster sub 3 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 november 2005, waar verzoekster sub 1 in persoon, verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht, verzoekster sub 3, vertegenwoordigd door mr. M. van Geilswijk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. F.H.E.M. Spronk, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.M.H. Drittij en [gemachtigde].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Voor de inrichting is reeds eerder bij besluit van 15 juni 2004 krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend. De Afdeling heeft dit besluit, naar aanleiding van de hiertegen (onder meer) door verzoekers ingestelde beroepen, bij haar uitspraak van 29 juni 2005, no. 200405766/1, vernietigd.
De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, en dat het besluit van 15 juni 2004, gelet daarop, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, opnieuw op de aanvraag beslist en voor de inrichting vergunning verleend. Ten opzichte van het besluit van 15 juni 2004 zijn enkele geluidvoorschriften gewijzigd.
2.4. Verzoekers vrezen voor de gevolgen van de werkzaamheden voor de luchtkwaliteit, met name gezien de uitstoot van zwevende deeltjes.
2.4.1. Voor de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit), dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, van belang. Het Besluit werkt terug tot 4 mei 2005 en is dus, achteraf bezien, ook van toepassing op het thans bestreden besluit.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.4.2. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 21 januari 2005 dat in het kader van de bodemprocedure no. 200405766/1 is uitgebracht, is de puinbreker, naar moet worden aangenomen, de voor emissie van zwevende deeltjes maatgevende bron in de inrichting. Blijkens de aanvraag wordt vergunning gevraagd voor een jaarlijkse capaciteit van 100.000 ton. De Voorzitter constateert dat voor een dergelijke capaciteit ook in 1999 vergunning is verleend. Nu geen extra puinbreekactiviteiten zijn vergund, is aannemelijk dat als gevolg van de vergunningverlening wat zwevende deeltjes betreft geen verslechtering optreedt, zodat het Besluit in zoverre niet in de weg staat aan vergunningverlening. Voor het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt bestaat derhalve geen aanleiding.
2.5. Verzoekers sub 1 en 2 stellen dat in de huidige situatie sprake is van stofoverlast. Zij betwijfelen of de vergunning hiertegen voldoende bescherming biedt.
Gelet op eerdergenoemd deskundigenbericht is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften E.1 tot en met E.5, die zijn gebaseerd op de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht, in samenhang met de in de aanvraag beschreven maatregelen, voldoende waarborg bieden om stofhinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Ten aanzien van de stelling van verzoekers sub 1 en 2 dat in de huidige situatie grote stofoverlast plaatsvindt, overweegt de Voorzitter dat deze stelling geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, en reeds om die reden niet kan slagen. Indien de vergunning niet wordt nageleefd, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.6. Voorzover verzoekster vreest voor verwaaiing van PAK-deeltjes, overweegt de Voorzitter, onder verwijzing naar eerdergenoemd deskundigenbericht, dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat gezien de samenstelling van het teerhoudende asfalt
- de voornaamste PAK-houdende afvalstof - en de voorgeschreven maatregelen er geen grond bestaat om de aangevraagde activiteiten in zoverre te weigeren.
2.7. Verzoekers stellen - kort samengevat - dat het in werking zijn van de inrichting negatieve gevolgen heeft voor het nabij gelegen Wormdal en zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Zij stellen verder dat verweerder er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat in het gebied beschermde diersoorten voorkomen, zoals de rugstreeppad.
2.7.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van de gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 de lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.
2.7.2. De inrichting wordt aan de oostzijde begrensd door het dal van de Worm, die ter plaatse de grens tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland vormt. Het gebied "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" is een gebied als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat hiervoor het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn geldt.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in AB 2004, 365, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.7.3. De Voorzitter acht het aangewezen dat de bezwaren inzake de Habitatrichtlijn in het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure ten gronde worden beoordeeld. In afwachting hiervan overweegt de Voorzitter als volgt.
2.7.4. Naar het oordeel van de Voorzitter gaat het in dit geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Het is niet een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied "Wurmtal, nördlich Herzogenrath".
De instandhoudingsdoelstellingen voor dit gebied zijn de bescherming en instandhouding van de (onder)watervegetatie en de stromingsdynamiek van het riviertje. Volgens verweerder zijn de enige potentiële invloeden van de inrichting op het beschermde gebied lozingen van hemel- en afvalwater, emissies naar de lucht en geluid. Dit standpunt wordt in eerdergenoemd deskundigenbericht van 21 januari 2005 onderschreven.
Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op deze mogelijke effecten van de voorgenomen vergunningverlening voor (de instandhoudingsdoelstelling van) het beschermde gebied. Hij is op grond van de hem beschikbare gegevens tot de conclusie gekomen dat het besluit tot vergunningverlening niet ziet op een plan of project dat, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen kan hebben voor het beschermde gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. De Voorzitter ziet voorshands in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen, zodat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de Habitatrichtlijn in zoverre niet in de weg staat aan vergunningverlening.
2.7.5. Voorzover verzoekster sub 3 stelt dat het Nederlandse gedeelte van het Wormdal zich eveneens kwalificeert als habitatgebied, overweegt de Voorzitter dat deze stelling naar zijn oordeel niet kan leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening, reeds omdat het de Commissie is die door middel van plaatsing van een gebied op de communautaire lijst bepaalt of een gebied onder de bescherming van artikel 6 van de Habitatrichtlijn valt, en deze lijst inmiddels is vastgesteld.
2.7.6. Wat de soortenbescherming betreft, overweegt de Voorzitter dat niet in geschil is dat het "Wurmtal, nördlich Herzogenrath" het leefgebied vormt van de rugstreeppad (bufo calamita), welke diersoort is vermeld in bijlage IV, letter a), behorende bij de Habitatrichtlijn.
De soortbeschermende bepalingen uit de Habitatrichtlijn, die betrekking hebben op de in Bijlage IV vermelde dier- of plantensoorten, zijn geïmplementeerd in de Flora- en Faunawet. Daargelaten de vraag of deze implementatie correct is geschied, overweegt de Voorzitter dat, voorzover het de (aanvullende) beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer betreft, hij voorshands van oordeel is dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige nadelige gevolgen voordoen voor de door verzoekers naar voren gebrachte diersoorten dat daarom de vergunning moet worden geweigerd of nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.
2.8. Verzoekers kunnen zich verder niet verenigen met het geluidrapport van Cauberg-Huygen van 14 juli 2005, dat naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2005 is opgesteld en ter vervanging van alle eerdere geluidrapporten en aanvullingen dient. Volgens verzoekers geeft het geluidrapport geen juist en volledig beeld van de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting, zodat moet worden betwijfeld of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.8.1. De Voorzitter overweegt dat de diverse gronden van verzoekers die betrekking hebben op de in het geluidrapport gehanteerde uitgangspunten nader onderzoek vergen, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In afwachting van het geding in de bodemprocedure overweegt de Voorzitter als volgt.
Het geluidrapport bevat de resultaten van het onderzoek dat, met in achtneming van de opmerkingen in eerdergenoemd deskundigenbericht, is gedaan naar de geluidbelasting die de inrichting in de aangevraagde situatie zal veroorzaken en naar de geluidreducerende maatregelen die kunnen worden getroffen. Uit het geluidrapport blijkt dat na realisering van een negen meter hoge geluidwal op de zuidelijke terreingrens de geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat aan het geluidrapport zodanige gebreken kleven dat op voorhand moet worden aangenomen dat verweerder niet van de hierin vermelde bevindingen heeft kunnen uitgaan.
Evenmin ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekster sub 3 heeft aangevoerd met betrekking tot de incidentele bedrijfssituatie, grond om aan te nemen dat de met de vergunning toegestane geluidbelasting in die situatie zodanig groot is, dat reden bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8.2. Voorzover verzoekster sub 1 stelt dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het in werking zijn van meer dan één geluidsbron tegelijkertijd, overweegt de Voorzitter dat deze stelling feitelijke grondslag mist. In het aan de vergunning verbonden voorschrift F.7 is namelijk bepaald dat het gelijktijdig in werking hebben van verschillende installaties anders dan in het geluidrapport is beschreven, niet is toegestaan.
2.9. Verzoekers sub 1 en 2 kunnen zich verder niet verenigen met de aangevraagde openingstijden van de inrichting.
Voorzover er geen milieubelang is dat zich verzet tegen het in werking zijn van de inrichting gedurende de aangevraagde openingstijden, is er, gelet op artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voor verweerder geen grond deze te beperken. In hetgeen verzoekers sub 1 en 2 hebben aangevoerd ziet de Voorzitter onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat geen milieubelang bestaat om de aangevraagde openingstijden, die - anders dan verzoekster sub 1 veronderstelt - via de aanvraag wel zijn vastgelegd in de vergunning, te beperken.
2.10. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2005