200504543/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Topwood B.V.", gevestigd te Almen,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
verweerder.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gorssel aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het Besluit Bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit).
Bij besluit van 26 april 2005, verzonden op 27 april 2005, zoals gewijzigd op 28 juni 2005, voor zover hier van belang, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit gewijzigd wat betreft de termijn en de hoogte van de dwangsom.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 juni 2005.
Bij brief van 28 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Als partij is gehoord mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. De last is opgelegd wegens overtreding van voorschrift 2.3.1 van Bijlage I bij het Besluit, waarin is bepaald dat de opslag van hout zodanig plaatsvindt dat de afstand van de houtstapel tot de erfgrens ten minste 7,5 meter bedraagt.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 2.3.1 van Bijlage I bij het Besluit, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder in dit geval had moeten afzien van handhavend optreden omdat er uitzicht is op legalisatie. Daartoe wijst zij zowel op de door haar gevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan als op de aangekondigde wijziging van voorschrift 2.3.1 van het Besluit, waarbij de huidige afstandseis zal komen te vervallen.
2.4.1. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat het ook op dit moment nog onzeker is of en wanneer vrijstelling van de bepalingen van het geldende bestemmingsplan verleend wordt, nog afgezien van de vraag of hiermee de overtreding van voorschrift 2.3.1 van het Besluit wordt opgeheven. Verder blijkt uit de aangekondigde wijziging van het Besluit dat de afstandseis wordt vervangen door een vuurbelastingseis. De aanname van verweerder dat die vuurbelastingseis bij de huidige wijze van opslag noopt tot een grotere afstand dan 7.5 meter, is op geen enkele wijze bestreden. Deze omstandigheden bieden dan ook geen concreet uitzicht op legalisatie van opslag binnen 7.5 meter van de erfgrens. De beroepsgrond faalt.
2.5. Appellante acht de begunstigingstermijn van vier weken, mede gezien de lange duur van de procedure, te kort.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvankelijke begunstigingstermijn van vier weken bij besluit van 28 juni 2005 is verlengd met 10 dagen tot 7 juni 2005. Alleen deze verlengde termijn staat hier nog ter beoordeling. Hetgeen appellante heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze termijn ontoereikend is om de overtreding op te heffen. Daar komt bij dat appellante binnen de begunstigingstermijn heeft voldaan aan voorschrift 2.3.1. De Afdeling acht die termijn dan ook niet onredelijk kort.
2.6. Appellante acht het bedrag van de dwangsom onredelijk hoog en de wijziging van het bedrag ten opzichte van het besluit van 11 juli 2002 onrechtmatig.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat in de beslissing op bezwaar de hoogte van het dwangsombedrag uit het besluit van 11 juli 2002 is gewijzigd van € 10.000 per overtreding met een maximum van € 250.000, in € 50.000 ineens. Weliswaar is daardoor het totaal te verbeuren bedrag nu aanzienlijk lager, maar daar staat tegenover dat na één overtreding een bedrag van € 50.000 in plaats van € 10.000 is verbeurd. In het bestreden besluit en het verweerschrift ziet de Afdeling geen overtuigende reden voor het standpunt dat een dwangsom van € 10.000 per overtreding hier de beoogde werking mist en daarom vervijfvoudigd dient te worden. Daarbij komt dat, ondanks dat meer dan tweeënhalf jaar is verstreken voordat op het bezwaar is beslist, in die periode geen dwangsom van € 10.000 is verbeurd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Het beroep is in zoverre gegrond en het besluit dient op dit onderdeel te worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet in de stukken en het verhandelde ter zitting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de hoogte van de dwangsom aan te passen op de in het dictum van deze uitspraak onder III. weergegeven wijze.
2.7. Het beroep is gegrond.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeelt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lochem van 26 april 2005, kenmerk VH2005.3236; voorzover het de hoogte van de dwangsom betreft;
III. bepaalt dat de dwangsom per geconstateerde overtreding van voorschrift 2.3.1 van Bijlage I bij het Besluit Bouw- en houtbedrijven milieubeheer € 10.000 bedraagt, tot een maximum van € 50.000;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lochem tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Lochem aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lochem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005