ECLI:NL:RVS:2005:AU6651

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500119/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor bloembollenbedrijf op Texel

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel, waarbij op 30 november 2004 een vergunning is verleend voor het veranderen van een bloembollenbedrijf. De vergunning betreft een perceel gelegen in de gemeente Texel. De appellanten, bestaande uit vijf personen, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 14 november 2005, waarbij enkele appellanten persoonlijk aanwezig waren en anderen vertegenwoordigd werden door een advocaat.

De Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer en dat de akoestische aspecten van de aanvraag zijn beoordeeld volgens de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Appellant sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen de geluidgrenswaarden, die volgens hem te laag zijn, en stelt dat de omgeving niet als een rustige woonwijk kan worden gekarakteriseerd. De andere appellanten hebben ook bezwaren geuit tegen de vergunde geluidgrenswaarden en de voorschriften met betrekking tot opslag van goederen.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de bezwaren van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond zijn, met name met betrekking tot het voorschrift dat opslag binnen 40 meter van de perceelsgrens van derden niet is toegestaan. Dit voorschrift is vernietigd, terwijl de overige beroepen ongegrond zijn verklaard. De Raad heeft bepaald dat de gemeente Texel het griffierecht aan appellant sub 1 moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 23 november 2005.

Uitspraak

200500119/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4.    [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5.    [appellant sub 5], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2004, kenmerk Wm 186, heeft verweerder aan appellant sub 1 een vergunning verleend als bedoeld in de Wet milieubeheer voor het veranderen van een bloembollenbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Texel, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 13 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 8 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2005, appellant sub 2 bij brief van 31 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2005, appellant sub 3 bij brief van 20 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2005, en appellanten sub 4 en 5 bij brieven van 21 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2, 3, 4 en 5. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2005. Appellanten sub 1, 2 en 5 zijn in persoon verschenen. Appellant sub 4
is vertegenwoordigd door appellant sub 2. Appellanten sub 3 en 5 zijn vertegenwoordigd door mr. J.H. Prins, advocaat te Den Helder.
Verweerder is vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Voorzover de bezwaren van appellanten sub 2 tot en met 5 zich richten tegen de aanwezigheid van een ontsluitingsweg van de inrichting op de Rommelpot, overweegt de Afdeling dat verweerder de aanvraag om een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer diende te beoordelen zoals die is ingediend, dus met inbegrip van die ontsluitingsweg. Of die ontsluitingsweg past binnen het bestemmingsplan en voldoet aan andere wettelijke eisen dan die uit de Wet milieubeheer, is in deze procedure niet aan de orde.
2.3.    Appellant sub 1 acht de geluidgrenswaarden in voorschrift 1.1 te laag, omdat verweerder volgens hem van een verkeerde karakterisering van de omgeving is uitgegaan. Volgens hem is geen sprake van een rustige woonwijk, zoals verweerder meent, maar van een gemengde woonwijk met een combinatie van wonen en lichte bedrijvigheid, waarvoor de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening geluidgrenswaarden aanbeveelt van 55, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Hij voegt daaraan toe dat indien die waarden nu zouden worden vergund, er in het vervolg niet bij iedere aanpassing van de bedrijfsvoering de akoestische gevolgen opnieuw hoeven te worden beoordeeld.
Appellanten sub 4 en 5 achten de vergunde geluidgrenswaarden te hoog, aangezien die uitkomen boven de streefwaarden die in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening worden aanbevolen voor een rustige woonwijk, te weten 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.    De Afdeling stelt vast dat verweerder de akoestische aspecten van de aanvraag heeft beoordeeld op grond van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening. Aangezien een gemeentelijk geluidbeleid ontbreekt, heeft verweerder de aanvraag overeenkomstig de Handreiking getoetst aan hoofdstuk 4 daarvan. De gebiedstypering waarvan appellant sub 1 uit gaat is omschreven in hoofdstuk 3, zodat de daar aanbevolen streefwaarden hier niet van toepassing zijn. De toekomstige aanpassingen waar appellant sub 1 op doelt zijn - voorzover die al relevant zouden zijn voor de geluidnormering - op dit moment onvoldoende concreet om daar in deze procedure op vooruit te lopen.
Uit het verweerschrift leidt de Afdeling af dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid hier overeenstemt met de streefwaarden voor een "rustige woonwijk". De in voorschrift 1.1 opgenomen normen zijn lager dan de streefwaarden voor een rustige woonwijk, behalve in de avondperiode op de referentiepunten achtergevel Klif 30 en Klif 41. Op die twee punten heeft verweerder op grond van een bestuurlijke afweging toegestaan dat de norm  1 d(A) hoger is dan de streefwaarde. Bij die afweging heeft hij betrokken dat de geluidbelasting van de inrichting op een aantal andere referentiepunten is afgenomen. Gezien hetgeen daarover in het bestreden besluit is overwogen, acht de Afdeling die afweging niet onredelijk.
De beroepsgronden tegen de geluidvoorschriften treffen geen doel.
2.5.    Appellant sub 1 verzet zicht tegen voorschrift 2.1, waarin is bepaald dat binnen 40 meter afstand van de perceelsgrens van derden geen opslag mag plaatsvinden. Volgens hem is dit voorschrift onwerkbaar. Verder acht hij voorschrift 2.2 te onbepaald, omdat daaruit niet blijkt wat moet worden verstaan onder "niet hoger dan twee hoog stapelen". Overigens verzet hij zich tegen iedere stapelhoogte.
De andere appellanten keren zich tegen de voorschriften 2.1 en 2.2  uit vrees dat hun uitzicht wordt aangetast door opslag van goederen en het  stapelen van kratten in het vrije veld.
2.6.    Verweerder heeft de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden ter beperking van stof, geluid en visuele hinder voor de bewoners van het Klif. In voorschrift 2.2 staat volgens verweerder ten onrechte dat niet meer dan twee hoog mag worden gestapeld in plaats van twee meter hoog.
2.7.    De Afdeling stelt op grond van de aanvraag vast dat de vergunning is aangevraagd voor een inrichting met een aanzienlijk groter grondoppervlak dan voorheen die daardoor nu grenst aan de tuinen van de woningen Klif 29, 31, 41, 45 en 45a. Op die desbetreffende gronden werden in het verleden schapen gehouden. Uit de aanvraag wordt niet duidelijk welke activiteiten, anders dan bollenteelt, op deze gronden zijn voorzien. Opslag van goederen in algemene zin, zoals appellanten sub 2 tot en 5 vrezen, is daar niet aangevraagd en om die reden dus niet toegestaan.
De Afdeling leidt uit de aanvraag af dat met de uitbreiding beoogd is om meer kratten en fusten te kunnen opslaan op het verharde deel direct rond de schuren. De noodzaak om kratten en fusten op te slaan achter de tuinen aan het Klif is niet aan de aanvraag te ontlenen. Aannemelijk is verder dat de opslag van kratten en fusten dicht achter die woningen overlast veroorzaakt voor de bewoners. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1 voorgeschreven afstand nodig is en toereikend is. Voor verderstrekkende beperkingen, zoals appellanten sub 2 tot en met 5 op dit punt bepleiten, ziet de Afdeling geen milieuhygienische noodzaak.
In voorschrift 2.2 is geen onderscheid gemaakt tussen stapelen in het vrije veld en stapelen direct naast en achter de schuren. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de in voorschrift 2.2 beoogde stapelhoogte (2 meter) niet nodig is naast en achter de schuren. Voorschrift 2.2 is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Het besluit is wat dit betreft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.8.    Het beroep van appellant sub 1 is gedeeltelijk gegrond. De overige beroepen zijn ongegrond.
2.9.    Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 30 november 2004, Wm 186, voorzover het vergunningvoorschrift 2.2 betreft;
III.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
IV.    gelast dat de gemeente Texel aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesenderdig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
157.