200504130/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder ten aanzien van het geval van verontreiniging op de locatie hoek De Biest/ Scheepsbouwkade 1 te Weert de ernst en urgentie daarvan vastgesteld en met het saneringsplan ingestemd.
Bij besluit van 29 maart 2005, verzonden op 4 april 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2005.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. In deze procedure staat uitsluitend ter beoordeling de beslissing op het bezwaar van appellant tegen de instemming met het saneringsplan door verweerder. Andere besluiten omtrent de locatie De Biest/Scheepsbouwkade staan in deze procedure niet ter beoordeling en spelen hier daarom geen rol. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 29 maart 2005 dient aan de hand van de beroepsgronden te worden getoetst of het besluit zich verdraagt met het bij of krachtens de Wet bodembescherming bepaalde en of het besluit is totstandgekomen overeenkomstig de procedurele eisen uit de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Voorzover appellant gronden aanvoert betreffende het concept- saneringsplan, dat door burgemeester en wethouders van Weert bij het ter inzage gelegde bestemmingsplan was gevoegd, overweegt de Afdeling op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dat dit concept in deze procedure niet ter beoordeling staat en dat de procedure van totstandkoming van het bestemmingsplan hier evenmin van toepassing is. De procedurele aspecten die appellant over dat concept heeft aangevoerd, kunnen in deze procedure dan ook geen rol spelen. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd over de totstandkoming van het besluit biedt de Afdeling geen aanknopingpunten om aan te nemen dat hij daardoor in zijn belangen is geschaad.
2.4. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met het saneringsplan, aangezien er door de sanering een hoogteverschil zal ontstaan tussen het hoger gelegen toekomstige maaiveld van de te saneren locatie en zijn perceel. Hij vreest dat daardoor schadelijke stoffen uitlogen naar zijn perceel, temeer omdat er naast de geprojecteerde weg een strook grond zal resteren die niet wordt afgedekt door bestrating.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de bodemverontreiniging is ontstaan door ophoging van percelen en demping van sloten in het verleden, waarbij zware metalen in de bodem zijn geraakt. Het betreft een immobiele verontreiniging. Het saneringsplan waarmee verweerder heeft ingestemd voorziet in sanering volgens een zogenoemde IBC-variant als bedoeld in artikel 38, derde lid, van de Wet bodembescherming. Aan dit artikel is nader invulling gegeven in het Besluit locatiespecifieke omstandigheden bodemsanering en in de Regeling locatiespecifieke omstandigheden (hierna: de Regeling).
De sanering heeft volgens het saneringsplan tot doel het terrein geschikt te maken voor woningbouw met tuinen en de aanleg van een weg. Daartoe wordt een leeflaag aangebracht van ten minste één meter. Bij het aanbrengen daarvan zal gedeeltelijk de binnen de saneringswerkzaamheden vrijgekomen grond worden hergebruikt. De overige grond zal van elders worden aangevoerd. De kwaliteit van de leeflaag dient ingevolge artikel 6 van de Regeling te voldoen aan de in de daarbij behorende bijlage genoemde bodemgebruikswaarden per bodemgebruiksvorm. Deze indeling geeft voor schadelijke stoffen aan bij welke concentratie normaal gebruik van de bodem niet wordt belemmerd, zolang het desbetreffende bodemgebruik plaatsvindt. Verweerder heeft overeenkomstig artikel 3, eerste lid, van de Regeling in het saneringsplan vastgesteld dat, gelet op de toekomstige bestemming, sprake is van bodemgebruiksvorm I, zijnde wonen en intensief gebruik (openbaar) groen, en bodemgebruikvorm III, zijnde bebouwing en verharding.
Ter hoogte van het perceel van appellant is blijkens de als bijlagen bij het saneringsplan gevoegde overzichtstekeningen een weg geprojecteerd met aangrenzend een strook grond waarop een haag zal worden geplant. De strook grenst aan de erfgrens. Het hoogteverschil tussen die strook en het perceel van appellant wordt veroorzaakt door de aanleg van een leeflaag van minimaal één meter. Deze leeflaag zal, omdat deze niet wordt afgedekt door verharding en met in acht name van de toekomstige bestemming, uit grond bestaan met de bodemgebruikswaarde voor bodemgebruiksvorm I. Gezien de bodemkwaliteitseisen waaraan deze leeflaag dient te voldoen, behoeft niet te worden gevreesd voor uitloging van gevaarlijke stoffen uit deze leeflaag naar het perceel van appellant.
Het beroep faalt in zoverre.
2.5. Voorzover appellant vreest dat de eerder bedoelde leeflaag door het hoogteverschil en de constructiewijze zal afbrokkelen en de werkzaamheden op de desbetreffende locatie tot schade aan de meidoornhaag op zijn perceel zal leiden, overweegt de Afdeling dat deze bezwaren geen betrekking hebben op aspecten die verweerder bij het onderhavige besluit dient te betrekken. Dit geldt ook voor de aantasting van de privacy en de vrees van appellant voor het ontstaan van verontreinigingen in de bodem van de desbetreffende locatie en wateroverlast op zijn perceel na inrichting en in gebruikname van de locatie nadat deze is gesaneerd.
Het beroep treft ook in zoverre geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005