200408154/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 17 oktober 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellante om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2005, waar appellante in persoon en bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Scherpenseel, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: Tre 2003).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 157; hierna: de Intrekkingsregeling), voor zover thans van belang, is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de overeenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De grondslag voor het toekennen van energiepremies voor de aanschaf van energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen aan huishoudens was van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 neergelegd in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag. Krachtens het zesde lid van dit artikel is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energiepremies, met bijbehorende Energiepremie-lijst, welke lijst voor de jaren 2000, 2001 en 2002 steeds opnieuw door de Staatssecretaris van Financiën is vastgesteld (Stcrt. 1999, nr. 250; gewijzigd Stcrt. 2000, nr. 249; gewijzigd Stcrt. 2001, nr. 250). Bij zijn besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m; Beëindiging fiscale energiepremieregeling; overgangsproblematiek, mededeling 29) heeft de Directeur-Generaal Belastingdienst de op artikel 36p van voornoemde wet gebaseerde energiepremieregeling namens de Staatssecretaris van Financiën per 1 januari 2003 afgeschaft. Bij dit besluit is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruik genomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vast staat dat appellante op 30 oktober 2002 een aannemingsovereenkomst heeft gesloten voor de uitbreiding van haar woning. De aanvraag om een energiepremie voor de daarbij gebruikte energiebesparende voorzieningen is op 4 juli 2003 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat de oplevering van de werkzaamheden niet gepland stond vóór 1 april 2003. Zij verwijst daartoe naar een bij haar beroepschrift gevoegde verklaring van de aannemer van 21 september 2004 dat mondeling was overeengekomen dat de werkzaamheden binnen vier tot zes weken afgerond zouden zijn.
2.5. De Afdeling verstaat het betoog aldus, dat appellante een beroep doet op de hardheidsclausule uit artikel III van de Intrekkingsregeling. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de hardheidsclausule uit artikel 11 van de Tre 2003 met ingang van 16 oktober 2003 is ingetrokken. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar gold het min of meer gelijkluidende artikel III van de Intrekkingsregeling.
Voor de vraag of de aanvraag eerst na 1 april 2003 kon worden ingediend als gevolg van in redelijkheid niet aan de aanvrager toe te rekenen omstandigheden, is blijkens de toelichting op artikel III van de Intrekkingsregeling onder meer van belang of een aanvrager heeft of had kunnen voorzien dat een in 2002 gesloten koopovereenkomst niet vóór 2 april 2003 zou worden gevolgd door een levering.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat een gedeelte van de werkzaamheden, waaronder de aanleg van de vloerverwarming, in maart 2003 gereed was. Omdat de vloer enkele weken moest drogen voordat de vloerverwarming in werking kon worden gesteld, heeft appellante gewacht met de betaling van de laatste factuur en is de oplevering opgeschort. Blijkens de verklaring van het aannemersbedrijf van 6 mei 2004 is de vloerverwarming medio april 2003 opgeleverd en in gebruik genomen. In juni 2003 zijn de totale werkzaamheden opgeleverd en de daarbij aangebrachte voorzieningen in gebruik genomen.
De Afdeling is van oordeel dat het voor appellante voorzienbaar was dat ingebruikname van de voorzieningen en indiening van de aanvraag niet voor 2 april 2003 konden plaatsvinden, nu, voordat de vloerverwarming in gebruik kon worden genomen, de vloer enkele weken diende te drogen. De overeengekomen duur van de werkzaamheden hield dan ook impliciet in dat de voorzieningen eerst na 1 april 2003 in gebruik genomen zouden kunnen worden. Geoordeeld moet worden dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel III van de Intrekkingsregeling. Niet wordt toegekomen aan de beoordeling of het niet toewijzen van energiepremie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het betoog slaagt niet.
2.6. Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellante recht heeft op een energiepremie op grond van de energiepremieregeling zoals die gold voorafgaand aan de Tre 2003, overweegt de Afdeling, in navolging van haar uitspraak van 28 september 2005, zaaknr.
200409202/1, dat die regeling een belastingmaatregel betreft en dat verweerder derhalve niet bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een door de inspecteur der belastingen genomen besluit op een verzoek om premie is na bezwaar bij die instantie niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellante met haar aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van een op basis van genoemd artikel 36p geldende fiscale regeling, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. De Afdeling verstaat dat verweerder in zoverre de aanvraag om energiepremie en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005