200408534/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2004 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een melkrundveehouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant voert aan dat de afstand van de binnen de inrichting aanwezige kuilvoeropslag tot aan zijn woning te kort is. Hij wijst in dit verband op de hiervan ondervonden stankhinder, visuele hinder en het hinderlijk klapperen van het afdekfolie.
2.3.1. Ingevolge vergunningvoorschrift VI.2 dient een kuilvoeropslag op ten minste 25 meter van woningen van derden te worden gesitueerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een afstand van 25 meter tussen een kuilvoeropslag en een woning van derden voldoende is ter bescherming van het milieu. Voorts heeft verweerder de voorschriften VI.1 tot en met VI.5 aan de vergunning verbonden, welke betrekking hebben op de situering, het afdekken en het gebruik van de kuilvoeropslag alsmede op het aanbrengen van een groenblijvende houtwal van voldoende hoogte tussen de kuilvoeropslag en de woning van appellant.
2.3.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder een afstand van 25 meter van de kuilvoeropslag tot aan woningen van derden, gelet ook op het feit dat deze afstand in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer wordt genoemd, in redelijkheid als uitgangspunt voor de beoordeling van de vergunningaanvraag heeft kunnen hanteren. Niet in geding is dat de afstand van de kuilvoeropslag tot aan de woning van appellant op het perceel [locatie 2] te [plaats] ongeveer 30 meter is. Gelet op het feit dat aan de afstand van 25 meter wordt voldaan en in aanmerking genomen de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake de kuilvoeropslag, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van onaanvaardbare hinder vanwege de kuilvoeropslag geen sprake is.
Voorzover appellant vreest dat genoemde voorschriften niet zullen worden nageleefd heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Appellant stelt onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de afstand van de ligboxenstal van de inrichting tot aan zijn woning te kort is.
2.4.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de afstandsgrafiek en de omrekeningsfactoren. Voor de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
2.4.2. Niet in geding is dat ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder minimaal een afstand van 50 meter is vereist tussen de woning van appellant en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de afstand van de woning van appellant gemeten tot de gevel van de dichtstbijgelegen ligboxenstal ongeveer 42 meter bedraagt en dat over nagenoeg de gehele lengte van de ligboxenstal ventilatieopeningen aanwezig zijn, behalve bij het van die stal deel uitmakende tanklokaal. De dichtstbijzijnde ventilatieopening van de ligboxenstal ligt op een afstand van ongeveer 44 meter van de woning van appellant.
2.5. Volgens de Richtlijn moet voor de afstandsmeting worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijstaande ventilatoruitlaat. Voor natuurlijk geventileerde stallen moet de dichtstbijstaande ventilatie-uitlaat worden aangehouden.
Wat de ligboxenstal betreft heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit, gemeten vanuit de nok van de stal. Op het aanvraagformulier is vermeld dat deze stal op natuurlijke wijze wordt geventileerd op 6 en 9 meter boven het maaiveld. Aan de vergunning zijn geen voorschriften verbonden waarmee is verzekerd dat geen lucht via de ventilatieopeningen of via ramen en deuren uit de stal zal ontsnappen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in dit geval op grondslag van de aanvraag voldoende is verzekerd dat vanuit de ligboxenstal geen stallucht zal vrijkomen binnen een afstand van 50 meter tot de woning van appellant.
Nu ten opzichte van de onderliggende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer van 19 februari 1996 sprake is van een uitbreiding van het aantal dieren kan de vergunningverlening niet worden gebaseerd op de bestaande rechten die vergunninghoudster aan de onderliggende vergunning kan ontlenen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf van 27 september 2004, kenmerk 0407405/LE;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,67 (zegge: veertig euro en zevenenzestig cent); het dient door de gemeente Weststellingwerf aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Weststellingwerf aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005