200409402/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,
verweerder.
Bij besluit van 1 oktober 2004, kenmerk 04.18095, heeft verweerder geweigerd een vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verlenen voor het lozen van afvalwater afkomstig van een was- en tankplaats op oppervlaktewater. Dit besluit is op 8 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M. Boers, adviseur, en [directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door H.A.C. Venselaar en R. Hopman, beiden medewerker van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Naar zij stelt heeft appellante er - na toezeggingen van een medewerker van verweerder dat een vergunning voor het lozen van afvalwater afkomstig van was- en tankplaats op het naast de inrichting gelegen oppervlaktewater zou worden verleend - op mogen vertrouwen dat dit ook daadwerkelijk zou geschieden. Uitgaande daarvan is zij tot het indienen van de vergunningaanvraag en het realiseren van de benodigde voorziening om de aangevraagde lozing van afvalwater op het oppervlaktewater mogelijk te maken, overgegaan. Daarbij komt dat door het - na aanvulling van de gegevens - in behandeling nemen van de aanvraag eveneens vertrouwen is opgewekt, aldus appellante.
2.2.1. Het betoog van appellante faalt. Daartoe overweegt de Afdeling dat zelfs indien wordt aangenomen dat de betrokken medewerker, zoals appellante stelt, aan haar te kennen heeft gegeven dat een vergunning voor een dergelijke lozing zou worden verleend, appellante wist of kon weten dat deze medewerker een dergelijke toezegging niet kon doen, omdat het aan het college is om daarover aan de hand van een aanvraag - die destijds naar appellante stelt zelfs nog niet was ingediend - te beslissen. Voorts leidt ook de omstandigheid dat de vergunningaanvraag van 29 augustus 2002 na aanvulling van de gegevens door verweerder in behandeling is genomen er niet toe dat de vergunning ook daadwerkelijk had moeten worden verleend. Of een aangevraagde vergunning kan worden verleend dient, nadat de aanvraag in behandeling is genomen, te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in samenhang gelezen met artikel 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. Dat appellante tot het doen van investeringen is overgegaan, moet gezien het voorgaande voor haar risico blijven.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Appellante voert aan dat door haar aangevraagde vergunning ook om inhoudelijke redenen ten onrechte is geweigerd. Daartoe stelt zij onder meer dat door de gewraakte lozing op het oppervlaktewater de afvalwaterzuiveringsinrichting wordt ontzien. Daarnaast wijst zij op het feit dat de reeds aangebrachte voorzieningen, zoals olie- en waterafscheider met coalescentiefilter, als de stand der techniek worden beschouwd.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het belang van de bescherming van het oppervlaktewater de aangevraagde vergunning niet kan worden verleend. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat, ondanks de door appellante getroffen voorzieningen om het lozen op het oppervlaktewater mogelijk te maken, de aangevraagde lozing tot een verslechtering van de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater zal leiden.
2.3.2. Blijkens het bestreden besluit is het beleid van verweerder - wanneer het een nieuwe lozing betreft - erop gericht om verslechtering van de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk te voorkomen. Indien bijvoorbeeld aansluiting op de riolering mogelijk is, worden nieuwe directe lozingen op het oppervlaktewater niet toegestaan.
Verweerder heeft het hiervoor genoemde beleid als invulling van de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid gebaseerd op de Vierde Nota Waterhuishouding, het Handboek Wvo-vergunningverlening, editie mei 1999 van het CIW, en het Tweede Waterbeheersplan van de waterschappen in Hollands Noorderkwartier van 6 december 2000.
De tank- en wasplaats is ongeveer 50 meter gelegen vanaf de riolering. Vaststaat, en tussen partijen is niet in geschil, dat aansluiting van de tank- en wasplaats op de riolering mogelijk is.
Voor zover appellante aanvoert dat de reeds getroffen voorzieningen als de stand der techniek moeten worden aangemerkt, wat daar overigens ook van zij, overweegt de Afdeling dat vanaf de was- en tankplaats op jaarbasis ongeveer 185 m3 afvalwater wordt geloosd. Het desbetreffende afvalwater bevat volgens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, ook na zuivering door middel van de getroffen voorzieningen een restverontreiniging van met name bestrijdingsmiddelen en meststoffen. Ondanks de getroffen voorzieningen zal deze lozing mede gezien de beperkte omvang van het ontvangende oppervlaktewater - de lozing vindt plaats in een duiker ter plaatse van een lokale demping in een sloot - ook dan een verslechtering inhouden van de kwaliteit van dit oppervlaktewater.
De Afdeling is gezien het vorenoverwogene van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde vergunning moest worden geweigerd.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Voor het overige is het beroep van appellante gericht tegen de overwegingen in het bestreden besluit. Aangezien het hier gaat om gronden die zich richten tegen de considerans, en niet tegen het dictum van het besluit, en die gronden dientengevolge geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande besluit, kunnen deze gronden niet leiden tot vernietiging daarvan.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005