ECLI:NL:RVS:2005:AU6669

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501056/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buiten behandeling laten van vergunningaanvraag voor pluimveehouderij

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 november 2005 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder, dat zijn aanvraag voor een vergunning voor het oprichten van een pluimveehouderij buiten behandeling heeft gelaten. De aanvraag, ingediend op 24 februari 2004, betrof de bouw van twee stallen voor in totaal 43.200 leghennen. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een milieu-effectrapport, waarbij het college stelde dat de plicht tot het indienen van een dergelijk rapport niet alleen afhankelijk is van het aantal aangevraagde dieren, maar ook van de mogelijkheid tot uitbreiding van het aantal dieren in de toekomst.

De appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat het aangevraagde aantal leghennen onder de drempelwaarde van 60.000 ligt, waardoor een milieu-effectrapport niet noodzakelijk zou zijn. Hij stelde dat de gemeente niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitbreiding van het aantal leghennen binnen afzienbare tijd te verwachten is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 oktober 2005 ter zitting behandeld, waarbij zowel de appellant als de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren.

De Raad van State oordeelde dat de gemeente ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten. De Afdeling stelde vast dat er geen concrete plannen waren voor een uitbreiding van de inrichting en dat de argumenten van de gemeente niet voldoende waren om de aanvraag af te wijzen. De Raad vernietigde het besluit van de gemeente en herstelde de aanvraag, waardoor de appellant recht heeft op de gevraagde vergunning. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200501056/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 22 december 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en dr. ir. P.W.G. Groot Koerkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. G.A. Dekker-van Ooijen en O.W.M. Storms, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    De aangevraagde vergunning ziet op de bouw van twee identieke stallen. De stallen bestaan ieder uit drie lagen, waarbij op elke laag volgens de aanvraag 7.200 leghennen worden gehouden, derhalve een totaal van 43.200 leghennen. De stallen worden volgens de aanvraag ingericht met beunen, waarop allerlei voorzieningen aanwezig zijn: een voerketting, drinknippels, mestafvoerbanden met beluchting, legnesten, eierafvoerbanden en een loopgedeelte. Aan weerszijden van de beunen is, in plaats van een buitenuitloop, voorzien in een inpandige scharrelruimte, die kan worden afgesloten.
2.3.    Verweerder heeft de aanvraag van appellant om een oprichtingsvergunning voor een pluimveehouderij buiten behandeling gelaten vanwege het ontbreken van een milieu-effectrapport bij de aanvraag. Verweerder stelt dat de plicht tot het indienen van een milieu-effectrapport niet alleen wordt bepaald door het in de aanvraag om vergunning genoemde aantal dieren, maar ook door de redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van het aantal dieren. Verweerder meent dat redelijkerwijs binnen afzienbare tijd een uitbreiding van het aantal aangevraagde leghennen, 43.200 stuks, is te verwachten. Daartoe stelt hij met name dat de te bouwen stallen een maximale capaciteit bieden van 100.000 dierplaatsen voor leghennen. Voorts baseert verweerder zich onder andere op het onderzoeksrapport van de Animal Sciences Group te Lelystad van november 2004 waaruit blijkt dat bij de aangevraagde bezettingsdichtheid de opbrengstprijs slechts 72% van de kostprijs is. Tevens blijkt uit dit onderzoeksrapport dat er geen aanwijzingen zijn dat de normen voor de bezettingsdichtheid worden aangescherpt, aldus verweerder. Daarnaast is het volgens verweerder relatief eenvoudig om het aantal leghennen uit te breiden en is het staltype dat verzoeker heeft aangevraagd geschikt voor een veel grotere bezettingsdichtheid.
2.4.    Appellant voert aan dat voor het bepalen van de plicht tot het indienen van een milieu-effectrapport het aantal dieren zoals dat is aangevraagd doorslaggevend is. Aangezien het aangevraagde aantal van 43.200 leghennen onder de drempelwaarde van 60.000 leghennen ligt, is hij van mening dat een milieu-effectrapport niet noodzakelijk is. Voorts betoogt appellant dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat een uitbreiding van het aantal leghennen binnen afzienbare tijd redelijkerwijs voorzienbaar is. Appellant voert aan dat hij bewust heeft gekozen voor een lage bezettingsdichtheid vanwege het belang dat hij hecht aan het dierwelzijn en vanwege mogelijk strengere normen in de toekomst. Daarbij heeft hij onder meer gewezen op het per 2006 geldende verbod op het afkappen van snavels. Bij een hogere bezettingsgraad dan de thans aangevraagde 4 hennen per m2 zal in dat geval sprake zijn van het aanpikken en kannibalisme onder de hennen. Tevens is hij van mening dat de verhouding kostprijs-opbrengstprijs gunstiger is dan de verhouding waar verweerder vanuit gaat, omdat hij voor de door de hennen gelegde eieren een hogere prijs ontvangt vanwege de hogere kwaliteit hiervan, die het gevolg is van de grotere ruimte die de hennen in de stal hebben. Appellant betoogt voorts dat de berekening van de maximale capaciteit door verweerder onjuist is aangezien niet uitsluitend de oppervlakte van de stal, maar ook het aantal legnesten, de lengte van de voerbakken en drinkwaterlijnen en de mest- en eierafvoerbanden van belang zijn. In dit kader voert appellant ook aan dat de in de stallen aanwezige binnenuitloop als reëel onderdeel van de stallen moet worden aangemerkt. Deze ruimte dient volgens hem niet te worden meegenomen bij de berekening van de potentieel aanwezige capaciteit.
Ter zitting heeft appellant medegedeeld dat de inrichting zoals aangevraagd deel zal uitmaken van een project van Wageningen Universiteit en Researchcentrum waarvoor subsidie is aangevraagd. Voor een andere bedrijfsvoering, inhoudende een grotere bezettingsgraad, zal geen subsidie worden verkregen, aldus appellant.
2.5.    Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 - voorzover hier van belang - als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 60.000 plaatsen of meer voor hennen.
Ingevolge onderdeel A lid 2 van het Besluit - voorzover hier van belang - wordt onder capaciteit mede verstaan een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit.
2.6.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 11 mei 2005, no.
200404617/1- kort weergegeven - overwogen dat voor het bepalen van de drempelwaarden zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit dient te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. Voorzover verweerder betoogt dat in dit geval niet van het aantal aangevraagde dieren moet worden uitgegaan, omdat sprake is van een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding, overweegt de Afdeling - wat hiervan ook zij - dat niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke voorzienbare uitbreiding aan de orde is. Het enkele feit dat de stallen qua oppervlakte op zich zodanig groot zijn dat hierin een groter aantal dieren dan is aangevraagd kan worden gehouden is daartoe niet doorslaggevend. Van in ieder geval ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande concrete plannen tot uitbreiding van de inrichting is niet gebleken. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat de in de stallen aangebrachte, benodigde voorzieningen voor het houden van hennen, niet wijzen op een uitbreiding binnen afzienbare tijd. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat verweerder de aanvraag ten onrechte hierom op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling heeft gelaten.
2.7.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8.    Nu verweerder de aanvraag ten onrechte op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, buiten behandeling heeft gelaten, kan de beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van appellant tegen het primaire besluit slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. De Afdeling zal daarom op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 22 december 2004;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder van 24 februari 2004;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,17 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en zeventien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Noordoostpolder aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Noordoostpolder aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
373.