ECLI:NL:RVS:2005:AU6673

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504184/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • Ch.W. Mouton
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vergunningseisen voor varkenshouderij en de gevolgen voor omwonenden

In deze zaak gaat het om de wijziging van de voorschriften van vergunningen voor een varkenshouderij, gelegen op een perceel in Noord-Brabant. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 5 april 2005 besloten om de voorschriften van de aan appellante sub 1 verleende vergunningen te wijzigen. Dit besluit is op 11 april 2005 ter inzage gelegd. Appellante sub 1 heeft op 9 mei 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, gevolgd door appellanten sub 2 die op 19 mei 2005 beroep hebben ingesteld. De zaak is op 24 oktober 2005 ter zitting behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de wijziging van de vergunningseisen, waaronder de verplichting tot het aanplanten van groenblijvende planten rondom stal nummer 6, niet voldoende gemotiveerd is. Appellante sub 1 betoogt dat deze maatregel niet in het belang van de bescherming van het milieu is en dat de visuele hinder niet kan worden ingeroepen nu de bouw- en milieuvergunning onherroepelijk zijn. De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet is aangetoond waarom de voorgeschreven beplanting noodzakelijk is.

Daarnaast hebben appellanten sub 2 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek om luchtwassers aan te brengen op stal nummer 6. De Afdeling concludeert dat verweerder niet heeft onderzocht of alternatieve maatregelen ter beperking van stankhinder mogelijk zijn. De beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 zijn gegrond verklaard, en het bestreden besluit is vernietigd, behoudens de afwijzing van het verzoek om een akoestisch onderzoek. Verweerder is veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200504184/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2005 heeft verweerder de voorschriften van de aan appellante sub 1 verleende vergunningen, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, en artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] gewijzigd. Dit besluit is op 11 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2005, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Schepen en ing. C.A.M. Spapens, werkzaam bij de Milieudienst SRE, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder op verzoek van appellanten sub 2 de voorschriften verbonden aan de op 3 oktober 1996 verleende revisievergunning en de op 15 december 1998 verleende veranderingsvergunning aan appellante sub 1 gewijzigd. Deze wijziging houdt in dat voorschriften aan deze vergunningen zijn verbonden, ingevolge welke rondom stal nummer 6 groenblijvende planten moeten worden aangeplant. Voorzover het verzoek van appellanten sub 2 ziet op het aanbrengen van luchtwassers op de ventilatoren van stal nummer 6 en het overleggen van een akoestisch onderzoek waaruit blijkt dat als gevolg van het in werking zijn van de inrichting kan worden voldaan aan de geldende geluidnormen, heeft verweerder dit afgewezen.
2.3.    Voorzover het beroep van appellante sub 1 betrekking heeft op het ten onrechte niet toekennen door verweerder van een vergoeding van de kosten als gevolg van de verplichting tot het aanbrengen van beplanting op grond van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer, moet worden vastgesteld dat het besluit in zoverre niet is voorbereid met toepassing van één van de in afdeling 3.5 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures. Derhalve dient ingevolge artikel 7:1, eerste lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht alvorens hiertegen beroep kan worden ingesteld, een bezwaarschrift te worden ingediend bij verweerder. Nu appellante sub 1 voorafgaand aan het beroep geen bezwaar heeft gemaakt bij verweerder, is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Gelet op artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht zendt de Afdeling het beroepschrift in zoverre als bezwaarschrift door naar verweerder.
2.4.    Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.23 (oud) kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghoudster, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid (oud), in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellante sub 1 kan zich niet verenigen met de bij het bestreden besluit in de voorschriften opgenomen verplichting tot het aanplanten van groenblijvende planten rondom stal nummer 6. In dit kader voert zij aan dat deze maatregel niet in het belang van de bescherming van het milieu is, omdat de beplanting geen bescherming van het milieu dient. Visuele hinder is volgens appellante een aspect dat in het kader van de verleende bouwvergunning een rol heeft gespeeld. In het kader van de Wet milieubeheer is er geen ruimte meer om aanvullend extra eisen te stellen. Nu de bouw- en milieuvergunning onherroepelijk zijn, kan achteraf niet een beroep op visuele hinder worden gedaan, aldus appellante. Appellanten sub 2 hebben zich volgens haar willens en wetens gevestigd op hun woonadres, het aldaar bestaande huis gesloopt en een nieuwe woning gerealiseerd op kortere afstand van de inrichting dan de gesloopte woning. Appellante sub 1 stelt dat het aan appellanten sub 2 is om op hun eigen perceel beplanting aan te brengen, indien het uitzicht op de stal hun niet bevalt. Voorts betoogt appellante sub 1 dat zij ingevolge de aan de vergunningen verbonden voorschriften gedwongen is om dwars over het erf van de inrichting beplanting aan te brengen, hetgeen tot gevolg heeft dat delen van het erf, waar voerkuilen zijn gelegen, niet meer toegankelijk zijn en onbruikbaar worden. Ten slotte heeft appellante sub 1 aangegeven bereid te zijn om op gemeenschappelijke kosten op de perceelsgrens een groenblijvende houtwal aan te leggen. Verweerder heeft volgens appellante sub 1 ten onrechte niets met dit aanbod gedaan.
2.5.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat vanwege de dominante visuele aanwezigheid van stal nummer 6 achter de woning van appellanten sub 2 het stellen van voorschriften uit milieuhygiënisch oogpunt noodzakelijk is. Daarbij heeft verweerder mede in aanmerking genomen dat de inrichting in de directe omgeving is gelegen van de natuurgebieden "Loonse en Drunense Duinen" en "De Brand".
2.5.2.    Voorschrift 1.1.1 bepaalt: "Binnen twee maanden na het in werking treden van het onderhavige besluit moet een deugdelijk beplantingsplan met groenblijvende, hoog opgaande beplanting (minimaal tot aan de goothoogte) aan de zuidzijde van de nieuwe stal 6 (zie aan het besluit toegevoegde bijlage) ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden overgelegd".
2.5.3.    De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft, anders dan appellante sub 1 betoogt, in het kader van de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets.
Uit voorschrift 1.1.1 vloeit voort dat de door appellante sub 1 aan te brengen beplanting dwars over het erf van de inrichting moet worden aangebracht. In voorschrift 1.1.1 wordt voor de situering van de aan te brengen beplanting verwezen naar de bij het bestreden besluit gevoegde bijlage. Genoemde bijlage betreft een tekening waarop de plaats van de aan te brengen beplanting is aangegeven. Anders dan verweerder stelt, volgt uit het voorschrift en de tekening niet dat de op de tekening aangegeven plaats slechts illustratief zou zijn. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat rondom de tuin van appellanten sub 2 reeds een haag aanwezig is die hun tuin aan de zijde waar stal nr. 6 is gesitueerd, omgeeft. Gebleken is dat deze haag door appellanten sub 2 op een hoogte van 2 meter wordt gehouden en dat hierdoor de stal grotendeels aan het zicht wordt onttrokken. De in voorschrift 1.1.1 voorgeschreven hoogte, tot aan de goot van stal 6, bedraagt aanmerkelijk meer dan deze 2 meter.
In het bestreden besluit is niet gemotiveerd om welke reden het ter voorkoming dan wel voldoende beperking van visuele hinder noodzakelijk is om beplanting van een dergelijke hoogte aan te brengen en waarom het noodzakelijk is deze beplanting dwars over het erf van de inrichting aan te brengen. Het bestreden besluit kan in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.6.    Appellanten sub 2 kunnen zich niet verenigen met de afwijzing van hun verzoek voorzover dit betrekking heeft op het aanbrengen van luchtwassers op stal nr. 6 in verband met de beperking van de door hen ondervonden stankhinder. Voorts betogen zij dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of andere maatregelen ter beperking van stankhinder mogelijk zijn.
2.6.1.    Uit artikel 8.1, eerste lid, en artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien, volgt dat bij toepassing van laatstgenoemd artikel de grondslag van de aanvraag niet mag worden verlaten. De (aanvraag om) vergunning van 15 december 1998, welke betrekking heeft op stal nr. 6, heeft geen betrekking op het door appellanten sub 2 verzochte luchtwassysteem. Het voorschrijven van het plaatsen van luchtwassers is dermate ingrijpend, mede gelet op de hiermee gemoeide financiële investeringen, dat daarmee de grondslag van de aanvraag om eerder genoemde vergunning zou worden verlaten. Dit zou in strijd zijn met het stelsel van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft het verzoek in zoverre daarom terecht afgewezen. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter niet onderzocht of alternatieve maatregelen kunnen worden getroffen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten.
2.7.    De beroepen van appellante sub 1, voorzover ontvankelijk, en van appellanten sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient, behoudens de afwijzing van het verzoek om het overleggen van een akoestisch onderzoek, te worden vernietigd.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellante sub 1 voorzover het betrekking heeft op vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 15.20 van de Wet milieubeheer, niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige gegrond;
III.    verklaart het beroep van appellanten sub 2 gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 april 2005, behoudens de afwijzing van het verzoek om het overleggen van een akoestisch onderzoek;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 701,91 (zegge: zevenhonderdéén euro en éénennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellante sub 1 en tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor appellanten sub 2; deze dienen door de provincie Noord-Brabant aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 276,00) (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1 en (€ 138,00) (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
373.