200504260/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 13 januari 2004 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting op het adres [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 29 december 2004, in zaak no.
200401822/1, heeft de Afdeling het besluit gedeeltelijk vernietigd. Verweerder is daarbij opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder een nieuw besluit genomen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk en ing. T. van den Bogaert, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], directeur, bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet.
2.1. In de uitspraak van 29 december 2004 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het besluit van 13 januari 2004 vernietigd wat betreft de toegankelijkheid op het terrein van de inrichting en vergunningvoorschrift 11.3.25. Verweerder heeft met het thans bestreden besluit onder meer een nieuw voorschrift 7.2.1 en een gewijzigd voorschrift 11.3.25 aan de vergunning verbonden.
2.2. Het nieuwe voorschrift 7.2.1 luidt: "Om de toegankelijkheid op het terrein van de inrichting voor de brandweer en hulpdiensten te waarborgen mag de standplaats voor de vrachtwagen en de kraan zich niet bevinden op de rijroute naar het achterste gedeelte van het terrein van de inrichting maar moet de standplaats voor de vrachtwagen zich bevinden bij de containers en de standplaats van de kraan aan het einde van de rijroute, overeenkomstig de bij dit besluit behorende tekening".
Het gewijzigde voorschrift 11.3.25 luidt: "De stapelhoogte van gedemonteerde materialen op het buitenterrein mag niet meer bedragen dan 2 meter boven maaiveld".
2.3. Appellant kan zich allereerst niet verenigen met het nieuwe voorschrift 7.2.1.
Appellant stelt dat de vrije toegang tot het achterterrein nog steeds wordt belemmerd, namelijk tijdens het verwisselen van containers.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met voorschrift 7.2.1 voldoende wordt gewaarborgd dat de rijroute naar het achterterrein niet wordt belemmerd. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven te zien nadere voorschriften te stellen over de vrachtwagen die zich op die rijroute kan bevinden tijdens het verwisselen van een container. Waar nodig kan deze vrachtwagen, zoals ook blijkt uit het deskundigenbericht, eenvoudig worden weggereden.
Appellant stelt dat de kraan op het einde van de rijroute het verplicht open te laten pad met een breedte van een meter achter de wrakken blokkeert. In het deskundigenbericht is vermeld dat de kraan zo kan worden opgesteld dat het pad rondom de wrakken toegankelijk blijft over een breedte van een meter en dat er geen bezwaren zijn tegen de in het nieuwe voorschrift gekozen plaats voor de kraan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze bevindingen onjuist zijn.
De beroepsgronden van appellant ten aanzien van voorschrift 7.2.1 kunnen gezien het voorgaande niet slagen.
2.4. Appellant kan zich verder niet met het gewijzigde voorschrift 11.3.25 verenigen.
Volgens appellant is in het voorschrift ten onrechte niet vermeld op welk gedeelte van het buitenterrein de materialen kunnen worden opgeslagen.
Vaststaat dat de plaats waarop de gedemonteerde materialen worden opgeslagen is vastgelegd in de aanvraag om vergunning van 13 januari 2004, welke aanvraag van de vergunning deel uitmaakt. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het niet nodig is om, zoals appellant wenst, hierover regels te stellen in voorschrift 11.3.25.
Ter zitting heeft appellant nog gesteld voor visuele hinder te vrezen doordat er gedemonteerde materialen boven de in het voorschrift gestelde maximumhoogte van twee meter worden gestapeld. De Afdeling merkt op dat het maximum blijkens de formulering van het voorschrift eveneens ziet op de stapelhoogte in geval van opslag in zowel open als gesloten containers en op vrachtwagens. Dit in aanmerking nemend, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 11.3.25 voldoende waarborg biedt dat er geen gedemonteerde materialen boven de maximumhoogte van twee meter boven het maaiveld worden gestapeld.
Voorzover appellant vreest dat voorschrift 11.3.25 niet wordt nageleefd, heeft deze beroepsgrond geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Ook deze beroepsgronden kunnen derhalve niet slagen.
2.5. Eerst ter zitting heeft appellant gronden aangevoerd met betrekking tot vergunningvoorschrift 11.3.26. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005