ECLI:NL:RVS:2005:AU6675

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504416/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • Ch.W. Mouton
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verleende omgevingsvergunning voor een akkerbouwbedrijf annex paardenhouderij met manege-activiteiten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een omgevingsvergunning die op 15 februari 2005 is verleend aan een vergunninghouder voor een akkerbouwbedrijf annex paardenhouderij met manege-activiteiten, gelegen op een perceel in Ubbergen. Het besluit tot vergunningverlening is op 8 april 2005 ter inzage gelegd. Appellanten hebben op 19 mei 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak op 24 oktober 2005 ter zitting behandeld, waarbij de appellanten, hun gemachtigde en de vertegenwoordigers van de verweerder en vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 23 november 2005 geoordeeld dat het beroep van de appellanten gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat zij niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunninghouder 15 paarden en 10 pony's mag houden, en dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten hebben bezwaren geuit over stank- en geluidshinder, maar de Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunninghouder zich aan de geldende richtlijnen houdt en dat de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen voldoende is om onaanvaardbare hinder te voorkomen.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het beroep van de appellanten, voor zover ontvankelijk, ongegrond is. De beslissing van de Raad van State houdt in dat de verleende vergunning in stand blijft, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200504416/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een akkerbouwbedrijf annex paardenhouderij met manege-activiteiten gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 8 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2005, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen,en verweerder, vertegenwoordigd door R. Derks en drs. C.H. van Marle,zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. C. de Vos, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Appellanten hebben ter zitting de grond inzake indirecte geluidhinder ingetrokken.
2.3.    Vergunninghouder heeft gesteld dat onduidelijk is of het beroep ontvankelijk is.
Nu het bestreden besluit ter inzage is gelegd op 8 april 2005, is de beroepstermijn ingevolge artikel 20.7 (oud) van de Wet milieubeheer aangevangen op 9 april 2005. Derhalve liep de beroepstermijn, welke ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht zes weken bedraagt, tot en met 20 mei 2005. Het beroepschrift is per fax op 19 mei 2005 bij de Raad van State ingekomen, zodat het tijdig is ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.4.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover het betreft de grond dat ten onrechte een deel van de woning aan de [locatie 2] niet als geluidgevoelig object is aangemerkt.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake het ten onrechte niet aanmerken van een deel van de woning aan de [locatie 2] als geluidgevoelig object niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.5.    De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft onder meer betrekking op het houden van 15 paarden en 10 pony's van 3 jaar en ouder en 10 paarden en 6 pony's jonger dan 3 jaar.
2.6.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7.    Appellanten betogen dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Daarbij voeren zij aan dat verweerder hun woning aan de [locatie 2] ten onrechte heeft verdeeld in een niet- en wel-stankgevoelig gedeelte. Volgens hen dient de gehele woning, waaronder mede begrepen de door hen aangeduide hobbyruimte, als stankgevoelig te worden aangemerkt, in welk geval aan de volgens hen minimaal vereiste afstand van 50 meter niet wordt voldaan.
2.7.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de woning van appellanten deels niet als voor stank gevoelig kan worden aangemerkt. Volgens hem bedraagt de afstand tussen het feitelijke woongedeelte van de woning van appellanten en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting 51 meter, zodat, mede gelet op de in dit kader aan de vergunning verbonden voorschriften, voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting betreft het desbetreffende gedeelte van de woning een aan het huis gebouwd, niet verwarmbaar deel, dat niet als woonruimte wordt gebruikt. Gelet op het vorenstaande is gebruik gedurende de winterperiode, zo is gebleken, in ieder geval niet aan de orde. Voorts is gebleken dat deze ruimte voor het overig deel van het jaar wordt gebruikt om de was op te hangen, voor het ongeveer tweemaal per week hobbymatig bloemschikken door één van de appellanten en in voorkomende gevallen als speelruimte door kinderen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat sprake is van met wonen gelijk te stellen verblijf. Voorzover appellanten betogen dat in verband met de geldende bestemming een ruimer en intensiever gebruik als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling moet worden beschouwd, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het desbetreffende gedeelte binnen afzienbare tijd zodanig zal worden gebruikt dat sprake zal zijn van met wonen gelijk te stellen verblijf. Verweerder heeft het desbetreffende gedeelte bij de beoordeling voor stankhinder derhalve terecht buiten beschouwing gelaten. Niet in geschil is dat gelet hierop de afstand tussen het stankgevoelige gedeelte van de woning aan de [locatie 2] en het hiervoor dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting meer dan 50 meter bedraagt. Gelet op het vorenstaande treft het beroep in zoverre geen doel.
2.8.    Appellanten voeren bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte directe geluidhinder. Zij betwijfelen of het referentieniveau juist is vastgesteld. Daarnaast betogen zij dat de in voorschrift 3.1.3 gestelde geluidnorm voor de dagperiode ten aanzien van de woning [locatie 3] niet acceptabel is. Volgens appellanten voldoet de door verweerder in het bestreden besluit gemaakte bestuurlijke afweging niet aan de daarvoor geldende vereisten. Voorts betogen zij dat, anders dan verweerder stelt, redelijkerwijs voorzieningen, zoals bronmaatregelen aan de tractor, kunnen worden verlangd. Ten slotte betogen appellanten dat, gelet op het feit dat de verlichting van de buitenrijbak in afwijking van het ontwerp van het besluit tot 23.00 uur mag zijn ingeschakeld, sprake zal zijn van een toename van geluidhinder in de avondperiode, omdat moet worden aangenomen dat ook in deze periode activiteiten zullen plaatsvinden. Nu in het akoestisch onderzoek hier niet van is uitgegaan, dient volgens hen een nieuw akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd.
2.8.1.    Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus), van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft hij wat de activiteiten aanvoer van huisbrandolie en hooi, stro en silage betreft kennelijk paragraaf 5.3 van de Handreiking gehanteerd.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld, bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van een door G & O Consult BV verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van G & O Consult BV van 16 september 2004.
2.8.2.    Blijkens de stukken heeft verweerder bij het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau de Handreiking aldus toegepast, dat hij aansluiting heeft gezocht bij de richtwaarden die in de Handreiking voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is, worden genoemd. Hierbij heeft hij voor de woning [locatie 3] wat betreft de dagperiode een uitzondering gemaakt. Indien zoals in dit geval de grenswaarden worden afgestemd op de richtwaarden, vereist de Handreiking niet om daarbij tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken. Het betoog van appellanten omtrent het vastgestelde referentieniveau behoeft, nu door verweerder niet bij het referentieniveau is aangesloten, dan ook geen nadere bespreking.
Wat betreft de woning [locatie 3] overschrijdt de in voorschrift 3.1.3 gestelde grenswaarde van 41 dB(A) in de dagperiode de door verweerder tot uitgangspunt genomen richtwaarde met 1 dB(A). Niet in geschil is dat deze grenswaarde ook het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse overschrijdt. Ter motivering van deze overschrijding stelt verweerder dat deze wordt veroorzaakt door de rijbewegingen met een tractor binnen de inrichting en dat de overschrijding, welke uitsluitend in de dagperiode plaatsvindt, minimaal is. Voorts stelt verweerder dat de tractor slechts gedurende één uur in de dagperiode wordt gebruikt. De tractorbewegingen zijn volgens hem onontbeerlijk voor de bedrijfsvoering van de inrichting. Het eisen van geluidbeperkende maatregelen, zoals de door appellanten gestelde bronmaatregelen aan de tractor, of het vervangen van de tractor door een geluidstillere acht verweerder, gelet op de geringe overschrijding en de kosten die hiermee gemoeid zijn niet redelijk. Met deze motivering heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde grenswaarde ten aanzien van de woning [locatie 3] toereikend is. Voorzover appellanten betogen dat verweerder zich ten onrechte op bestaande rechten beroept, moet worden vastgesteld dat verweerder het bestreden besluit niet op bestaande rechten heeft gebaseerd. De verwijzing naar bestaande rechten heeft verweerder uitsluitend in aanvulling op de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde bestuurlijke afweging opgenomen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8.3.    Wat betreft het betoog van appellanten dat sprake zal zijn van een toename van geluidhinder in de avondperiode gelet op het feit dat de verlichting van de buitenbak ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.5.2 tot 23.00 uur mag zijn ingeschakeld, overweegt de Afdeling dat het ingeschakeld zijn van die verlichting niet betekent dat meer of andere activiteiten dan aangevraagd en vergund mogen plaatsvinden. Deze beroepsgrond betreft daarom een kwestie van handhaving van de vergunning. Zij heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8.4.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift wat betreft de overige beroepsgronden ten aanzien van het aspect geluid beperkt tot een nagenoeg woordelijke herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.9.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake het ten onrechte niet aanmerken van een deel van het pand aan de [locatie 2] als geluidgevoelig object betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
373.