ECLI:NL:RVS:2005:AU6690

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504971/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.A.M. van Angeren
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor kampeerterrein aan de Langevelderlaan in Noordwijk

In deze zaak gaat het om de verlening van een vergunning voor het houden van een kampeerterrein aan de Langevelderlaan 43 te Noordwijk. Het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk heeft op 18 maart 2003 een vergunning verleend aan de Maatschappij tot exploitatie van bungalows en recreatieoorden Mijbupark B.V. voor het houden van een kampeerterrein. Tegen deze beslissing heeft een derde, [wederpartij], bezwaar gemaakt, wat door het college deels gegrond en deels ongegrond is verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 2 mei 2005 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd voor bepaalde voorschriften, waaronder de sluitingstijden van de kantine. Het college en appellante sub 2 hebben hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 29 september 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat [wederpartij] als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat zijn belangen rechtstreeks betrokken zijn bij de vergunningverlening. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vergunning niet voldoende duidelijkheid biedt over de sluitingstijden van de kantine, wat in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Noordwijk. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het voorschrift 3.9 van de vergunning heeft vernietigd, omdat dit voorschrift niet op een wijze is geformuleerd die ongeoorloofd gedogen mogelijk maakt.

De Raad van State heeft de hoger beroepen gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het voorschrift 3.9 betreft, en het beroep van [wederpartij] in zoverre ongegrond verklaard. De overige onderdelen van de uitspraak zijn bevestigd. De gemeente Noordwijk is veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten aan appellante sub 2.

Uitspraak

200504971/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Maatschappij tot exploitatie van bungalows en recreatieoorden Mijbupark B.V.", gevestigd te Noordwijkerhout,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1691 van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 mei 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellante sub 2 een vergunning voor het houden van een kampeerterrein aan de Langevelderlaan 43 te Noordwijk verleend.
Bij besluit van 24 februari 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door appellante sub 2 gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2005, verzonden op 3 mei 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover het betreft de voorschriften 2.1 t/m 2.3, 3.9 en 6.3, alsmede voorzover daarbij is nagelaten de verplichte sluitingstijden van de kantine als voorschrift op te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 9 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2005, en appellante sub 2 bij brief van 7 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 1 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld heeft [wederpartij] op 8 juli 2005 een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2005, waar het college, vertegenwoordigd door ing. A.C. Baljeu en J.C. Bedijn, ambtenaren der gemeente, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Noordwijk, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. J.L.R. Kenens, advocaat te Leiden, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8, eerste lid van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wor kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend indien is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste zinsnede, van de Wor - voorzover hier van belang - verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, voorschriften over de soort en het aantal van de op het kampeerterrein toe te laten kampeermiddelen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel - voorzover hier van belang - kunnen burgemeester en wethouders in het belang van de orde, de rust, de veiligheid, de natuur- en landschapsbescherming, de bescherming van het milieu, de hygiëne en de gezondheid, alsmede overige onderwerpen betreffende het kamperen aan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, beperkingen of voorschriften verbinden.
2.2. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte [wederpartij] als belanghebbende heeft aangemerkt. Zij betoogt dat de belangen van [wederpartij] niet worden beschermd door de Wor.
2.2.1. Dit betoog is onjuist. De vraag, of de belangen waarin [wederpartij] beschermd wil worden deel uitmaken van de belangen die bij het bestreden besluit waartegen hij is opgekomen moeten worden meegewogen, speelt geen rol bij de beoordeling of hij belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daartoe is voldoende dat sprake is van feitelijk belang dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Het feitelijke belang van [wederpartij] als eigenaar van het aan de camping grenzende perceel [locatie] en als bewoner van een woonhuis dat op enkele meters van de ingang van de camping staat is rechtstreeks betrokken bij het besluit tot verlening van vergunning van de camping. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat [wederpartij] als belanghebbende in voormelde zin dient te worden aangemerkt.
2.3. Het college en appellante sub 2 hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden de beslissing op bezwaar gedeeltelijk heeft vernietigd omdat het besluit op die onderdelen deugdelijke motivering ontbeerde. Ten aanzien van de gebruiksperiode van de camping en de randbeplanting betogen zij dat ook op andere wijze de met het gevoerde beleid nagestreefde doelen kunnen worden verwezenlijkt en dat uitzonderingen op dat beleid daarom zijn gerechtvaardigd. Voorts betogen zij dat het opnemen van de openingstijden van de kantine in strijd zou zijn met de rechtszekerheid. Ten slotte voeren zij aan dat de gebezigde formulering van voorschrift 3.9 is gekozen omdat op die manier door middel van een gedegen belangenafweging een beschikking op maat kan worden genomen.
2.3.1. Het kampeerterrein mag ingevolge voorschrift 2.1 zijn geopend gedurende de periode van 15 maart tot en met 31 oktober van ieder jaar alsmede gedurende de buiten die periode vallende schoolvakanties.
In het op 21 maart 2001 door het college vastgestelde beleid met betrekking tot de openluchtrecreatie is de periode gedurende welke het gebruik van kampeerterreinen is toegelaten beperkt tot de periode van 15 maart tot 31 oktober. Daartoe is besloten ten einde de ontsiering van het landschap, de permanente bewoning van kampeermiddelen en het oneigenlijk gebruik van kampeermiddelen als verblijfplaats voor seizoensarbeiders in de bollenteelt tegen te gaan. Aangezien met deze bepaling is beoogd diverse doelen te dienen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het enkele betoog dat aan het voorkomen van permanente bewoning met de in voorschrift 2.1 voorziene versoepeling van het beleid geen afbreuk wordt gedaan, geen afdoende motivering van die afwijking biedt. Het college en appellante sub 2 hebben ook overigens geen omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.
Ingevolge voorschrift 6.3 van de vergunning dient rondom het gehele kampeerterrein een visuele scheiding in de vorm van een randbeplanting met een ooghoogte van één meter tachtig aanwezig te zijn. Niet in geschil is dat dit afwijkt van de in paragraaf C.2. van de van toepassing zijnde "Richtlijnen voor beheer en inrichting van vergunningsplichtige kampeerterreinen" (hierna: de richtlijn) opgenomen voorwaarde dat de randbeplanting in beginsel ten minste vijf meter breed dient te zijn. Weliswaar laat de richtlijn toe dat hiervan wordt afgeweken indien de situatie ter plaatse daartoe aanleiding geeft (bijvoorbeeld bij een camping grenzend aan een bosrand), maar de Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het feit dat een randbeplanting van één meter tachtig hoog ook een visuele afscheiding kan vormen, geen omstandigheid is die zo'n afwijking kan rechtvaardigen. Ook onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het college op dit punt een belangenafweging heeft gemaakt, waarbij de stelling van [wederpartij] dat hij aanzienlijke overlast van de toegangsweg ondervindt, is betrokken. Hetgeen het college en appellante sub 2 hieromtrent in hoger beroep hebben aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen bij de rechtbank is betoogd en kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
In de toelichting bij voorschrift 7.2 is vermeld dat de openingstijden van de tot het kampeerterrein behorende kantine worden gereguleerd in de Algemene Plaatselijke Verordening Noordwijk (hierna: de APV). Ingevolge de APV geldt als regel een sluitingstijd van 00.00 uur tot 6.00 uur. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat in de vergunning zelf niet duidelijk is aangegeven dat voor de kantine de in de APV voor horeca-inrichtingen neergelegde sluitingstijden gelden en welke tijden dit zijn. In aanmerking genomen dat de openingstijden, neergelegd in de APV, afwijken van de in de vergunning opgenomen rusttijden van het kampeerterrein, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verplichte sluitingstijden van de kantine als voorschrift in de vergunning dienen te worden opgenomen. Daarbij is van belang dat het college ingevolge de APV bevoegd is zonodig bijzondere sluitingstijden te bepalen.
Ingevolge voorschrift 3.9 van de vergunning kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de maximale afmetingen van kampeermiddelen en bijbehorende bouwwerken voor reeds op het moment van het van kracht worden van de vergunning op het kampeerterrein aanwezige stacaravans, bergingen, opstappen en afdaken. De stacaravan dient in een goede staat van onderhoud te verkeren en er mag geen sprake zijn van permanente bewoning. Gelet op deze voorwaarden voor het verlenen van een ontheffing is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het voorschrift niet op zodanige wijze is geformuleerd dat het de mogelijkheid open laat voor een ongeoorloofde vorm van gedogen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat dit onderdeel van de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven.
2.3.2. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover het voorschrift 3.9 van de vergunning betreft en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van [wederpartij], voorzover het voorschrift 3.9 van de vergunning betreft, alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 mei 2005, AWB 04/1691, voorzover betrekking hebbend op het voorschrift 3.9 van de vergunning;
II. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat de gemeente Noordwijk aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
290.