200505133/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1858 en AWB 05/1859 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2005 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: de directeur ) bepaald dat appellant verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), alsmede dat de geldigheid van het rijbewijs van appellant wordt geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft, hangende het daartegen door appellant op 21 januari 2005 ingediende bezwaar, bij uitspraak van 4 februari 2005 bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de directeur van 21 december 2004 geschorst tot 6 weken nadat de directeur op het bezwaar zal hebben beslist.
Bij besluit van 4 april 2005 heeft de directeur het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs over zes weken na datum van het besluit weer van kracht zal worden.
Bij uitspraak van 13 mei 2005, verzonden op 19 mei 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 augustus 2005 heeft de directeur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2005, waar de directeur, vertegenwoordigd door drs M.M. van Dongen, werkzaam bij de Divisie Vorderingen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. Artikel 130, eerste lid, WVW bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dit rijbewijs is afgegeven, deze personen daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Deze regels zijn neergelegd in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling).
Krachtens artikel 131, eerste lid, WVW, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, WVW is gedaan, in de bij de Regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 6, tweede lid, van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze Regeling behorende bijlage 1, onderdeel B. Geschiktheid, Geestelijke geschiktheid:
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
c. ernstig onaangepast rijgedrag.
Artikel 130, tweede lid, WVW bepaalt dat op de eerste vordering van de daartoe bevoegde personen de bestuurder van een motorrijtuig ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel bestaat, verplicht is tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, deel te nemen aan het verkeer.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder k, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van een rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, WVW in het geval betrokkene bewust is ingereden op een andere weggebruiker.
Krachtens het derde lid van artikel 131, aanhef en onder a, van de WVW wordt bij het besluit waarbij een onderzoek naar de rijvaardigheid en geschiktheid is opgelegd, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen.
Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, WVW de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën in de gevallen als bedoeld in artikel 5 van de Regeling.
2.2. De directeur heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluit dat appellant zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid ten grondslag gelegd dat appellant - blijkens een aantal processen-verbaal van de politie Amsterdam-Amstelland die elk tot een mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, WVW hebben geleid - op 30 oktober 2004 als bestuurder van een motorrijtuig bewust is ingereden op een politieagent die hem tot stoppen maande, voorts dat appellant bij een aanhouding door de politie op 3 mei 2004 naar aanleiding van het gerezen vermoeden bij de politie dat hij niet handsfree aan het telefoneren was, zich tegen die aanhouding verzette en zich zeer agressief betoonde en dat appellant op 18 april 2004 zich provocerend gedroeg bij het uitschrijven van een bekeuring wegens het gebruik maken van een busbaan met zijn auto zonder daartoe over een ontheffing te beschikken.
2.3. De voorzieningenrechter is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de directeur de op grond van artikel 130 WVW en bijlagen in de mededeling omschreven gedragingen van appellant heeft kunnen kwalificeren als ernstig gestoord inzicht of gedrag dan wel ernstig onaangepast gedrag als bedoeld in bijlage I bij artikel 6, tweede lid, van de Regeling, zodat de directeur op grond van artikel 131 WVW gehouden was appellant een onderzoek naar diens geschiktheid op te leggen, en voorts gelet op artikel 5, aanhef en onder k, in verbinding met artikel 7 van de Regeling, gehouden was de geldigheid van het rijbewijs te schorsen.
2.4. Het in hoger beroep herhaalde betoog van appellant dat de directeur zich aan détournement de pouvoir heeft schuldig gemaakt door artikel 130 WVW te gebruiken in plaats van artikel 164 WVW en daarnaast artikel 6 van het EVRM heeft geschonden, slaagt niet.
2.4.1. Anders dan appellant veronderstelt, is artikel 164 WVW niet aan de orde. Dit artikel ziet op invordering van het rijbewijs in geval van overtreding van de in dat artikel genoemde wetsartikelen. De bevoegdheid waarvan de directeur heeft gebruik gemaakt en die tot de het bestreden besluit van 4 april 2005 heeft geleid, ontleent hij aan artikel 131 WVW.
De voorzieningenrechter heeft onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling met juistheid geoordeeld dat een onderzoek naar de rijgeschiktheid niet als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM kan worden aangemerkt en dat dit evenzo geldt voor een besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005