ECLI:NL:RVS:2005:AU6693

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500177/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.A.M. van Angeren
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor machinaal verwerken van klei en milieuaspecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Venlo voor een inrichting voor het machinaal verwerken van klei tot aardewerk. De vergunning werd verleend op 30 november 2004, maar hiertegen werd door twee appellanten beroep ingesteld. Appellant sub 1 betoogde dat het beroep niet-ontvankelijk was vanwege het ontbreken van een controlevoorschrift, terwijl appellante sub 2 zich verzette tegen de weigering van bepaalde activiteiten en de geluidsnormen die aan de vergunning waren verbonden. De Raad van State heeft de zaak op 3 oktober 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het beroep van appellant sub 1 ontvankelijk was, ondanks de bezwaren van verweerder. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet kon worden geweigerd op basis van milieuoverwegingen, tenzij de nadelige gevolgen niet konden worden beperkt. De Afdeling oordeelde dat de geluidshinder en geurhinder niet significant waren en dat de vergunning onder voorwaarden kon worden verleend. Echter, het ontbreken van een controlevoorschrift werd als een tekortkoming gezien, evenals de weigering van kleitransporten en bepaalde activiteiten op het open terrein. De Raad van State vernietigde het besluit van de gemeente in deze onderdelen en verklaarde de beroepen gedeeltelijk gegrond. De gemeente Venlo werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan appellante sub 2.

Uitspraak

200500177/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Keramische Industrie Limburg B.V.", gevestigd te Tegelen,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2004, kenmerk BLMIL/Wm 15062, heeft verweerder aan appellante sub 2 een vergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het machinaal verwerken van klei tot potten, vazen, schalen en ander aardewerk en de import en export van aardewerk, op het perceel Venloseweg 9, kadastraal bekend gemeente Venlo, sectie A, nummers 4867, 4868, 6595, 6597, 6890 en 7234. Dit besluit is op 3 december 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 7 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellante sub 2 bij brief van 13 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2005. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 10 februari 2005.
Bij brief van 14 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2005, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. Th. A.G. Vermeulen, advocaat te 's Hertogenbosch, en A. Sloesen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. Zwiebel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op het ontbreken van een controlevoorschrift.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kon tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake het ontbreken van een controlevoorschrift wel zijn grondslag in de bedenkingen. Daarin is naar voren gebracht dat met metingen en controles in het verleden reeds had kunnen worden aangetoond dat de geluidvoorschriften werden overschreden. Het beroep van appellant sub 1 is daarom ontvankelijk.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellant sub 1 betoogt dat om het referentieniveau van het omgevingsgeluid te bepalen metingen op zijn perceel hadden moeten plaatsvinden.
Verweerder heeft onderzoek gedaan om het referentieniveau van het omgevingsgeluid te bepalen. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het door Cauberg-Huygen opgesteld akoestisch rapport van 25 juli 2003, nummer 2003.1448-1 (hierna: het geluidrapport). Uit het rapport blijkt dat op zes referentiepunten het L95-niveau is bepaald op tijdstippen in de dag-, avond- en nachtperiode. De referentiepunten zijn vermeld op bijlage 3 bij het geluidrapport.
Volgens het deskundigenbericht wijken de afstand van één van de referentiepunten tot de Venloseweg en de mate van afscherming die ter plaatse van dit punt wordt ondervonden niet wezenlijk af van een situatie waarbij het meetpunt voor de voorgevel van de woning van appellant sub 1 was gelegd. Daarom is volgens het deskundigenbericht dit referentiepunt ook representatief voor het aan de voorzijde van de woning van appellant sub 1 geldende referentieniveau. De Afdeling ziet geen reden voor een ander oordeel.
Gelet hierop treft de beroepsgrond dat metingen op het perceel van appellant sub 1 hadden moeten plaatsvinden geen doel.
2.5.    Appellant sub 1 vreest geluidhinder in de avondperiode vanaf het parkeerterrein van de inrichting als gevolg van het vertrekken van personeel.
In de voorschriften B1 en B3 is bepaald, voorzover hier van belang, dat voor het langtijdgemiddelde geluidniveau ter plaatse van de woning van appellant sub 1 in de avondperiode een grenswaarde geldt van 38 dB(A). Uit het geluidrapport blijkt dat deze grenswaarde lager is dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen geluidhinder vanaf het parkeerterrein van de inrichting.
Voorzover appellant sub 1 aanvoert dat aan de geluidgrenswaarden voor de avondperiode niet kan worden voldaan, overweegt de Afdeling als volgt. Bij het bestreden besluit is een door Wensink akoestiek & milieu opgesteld akoestisch rapport van 28 januari 2004, rapportnummer 2003191.RO1, met daarbij behorende aanvulling overgelegd (hierna: het geluidrapport van Wensink). Uit dit rapport blijkt dat de in de voorschriften B1 en B3 neergelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde geluidniveau in de avondperiode op de daarin aangegeven punten kunnen worden nageleefd. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de conclusies in het rapport op dit punt te twijfelen. Gelet hierop kan het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet slagen.
2.6.    Appellant sub 1 is van mening dat aan de vergunning een controlevoorschrift had moeten worden verbonden ten aanzien van de voorzieningen die ingevolge voorschrift B2 binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning gerealiseerd moeten worden.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden, voorzover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat op een daarbij aangegeven wijze moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan en dat de daarbij verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.
Nu voorschrift B3 een voorschrift is als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt uit artikel 8.12, derde lid, van de wet dat aan de vergunning ook een voorschrift moet worden verbonden dat strekt tot het houden van een controleonderzoek. Nu verweerder een dergelijk voorschrift niet aan de vergunning heeft verbonden, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met dit artikel. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.7.    Appellant sub 1 kan zich niet verenigen met voorschrift B11, waarin is bepaald dat muziek- en omroepinstallaties buiten de inrichting niet op hinderlijke wijze hoorbaar zijn. Hij meent dat de zinsnede "op hinderlijke wijze" zou moeten worden geschrapt.
De Afdeling overweegt dat "op hinderlijke wijze" weliswaar geen duidelijke norm inhoudt, maar dat het geluid van muziek- en omroepinstallaties niet is uitgesloten van de in de voorschriften neergelegde geluidgrenswaarden, zodat deze ook op dit geluid van toepassing zijn. Gelet hierop is de geluidbelasting toereikend en voldoende duidelijk genormeerd. De beroepsgrond treft in zoverre geen doel.
2.8.    Appellante sub 2 kan zich er niet mee verenigen dat verweerder bij het bestreden besluit de vergunning heeft geweigerd voorzover het de activiteiten tussen 6.00 uur en 7.00 uur betreft vanwege de te hoge geluidbelasting van 43 dB(A) die daarmee gepaard gaat. Volgens appellante sub2 dient op de waarde van 43 dB(A) een correctie te worden toegepast, aangezien deze waarde niet gedurende de gehele nacht optreedt, maar slechts tussen 6.00 uur en 7.00 uur. Verder voert zij aan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid tussen 6.00 uur en 7.00 uur hoger is dan in de rest van de nachtperiode, waardoor de activiteiten wel vergunbaar zijn.
2.8.1.    Volgens het deskundigenbericht ligt het niet in de rede in het onderhavige geval een bedrijfsduurcorrectie toe te passen, zodat moet worden uitgegaan van de waarde van 43 dB(A). Gesteld noch gebleken is dat het deskundigenbericht op dit punt onjuist is. Voorts is uit de stukken gebleken dat ook wanneer het referentieniveau van het omgevingsgeluid specifiek tussen 6.00 en 7.00 uur wordt gemeten, nog sprake is van een overschrijding van 2 dB(A). Volgens verweerder is deze overschrijding in dit geval onaanvaardbaar omdat het een nieuwe activiteit betreft. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.9.    Appellante sub 2 kan zich er voorts niet mee verenigen dat verweerder vergunning heeft geweigerd voor de bedrijfsactiviteiten op het open bedrijfsterrein aan de zuid-westzijde van de inrichting.
Verweerder heeft de activiteiten geweigerd, onder meer omdat ten gevolge van de activiteiten de waarde van het referentieniveau van het omgevingsgeluid, wordt overschreden.
Uit het geluidrapport van Wensink blijkt dat na het nemen van geluidmaatregelen, waaronder het gedeeltelijk sluiten van de deur in de westgevel van de productiehal, de geluidbelasting als gevolg van de bedrijfsactiviteiten op het open bedrijfsterrein aan de zuid-westzijde van de inrichting gelijk is aan het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse.
Gelet hierop en mede gelet op het deskundigenbericht kan de door verweerder gegeven motivering voor de weigering van de activiteiten, het bestreden besluit in dit opzicht niet dragen. Het bestreden besluit komt in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.
2.10.    Het beroep van appellante sub 2 richt zich ten slotte op de weigering om toe te staan dat hooguit eens per dag in de dagperiode een vrachtwagen met klei de inrichting binnenrijdt, aangezien dit een piekgeluidniveau van 74 dB(A) veroorzaakt. Appellante sub 2 meent dat voor het kleitransport een uitzondering kan worden gemaakt.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat hij een uitzondering van de piekgeluidgrenswaarde voor één kleitransport in de dagperiode niet overwegend bezwaarlijk acht. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich op dit punt niet met het algemeen beginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. Het beroep treft in zoverre doel.
2.11.    Appellant sub 1 vreest geurhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat geurhinder niet is te verwachten, vanwege de geringe concentraties van waterstofchloride, zwaveloxiden, stikstofoxiden en waterstoffluoride en vanwege de uitvoering van de emissiepunten. Voorts heeft verweerder in dit kader overwogen dat glazuurdampen worden afgevangen in een doekenfilter en niet rechtstreeks worden geëmitteerd.
De Afdeling overweegt dat het, mede gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk is te achten dat zich geurhinder van enige betekenis zal voordoen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling kunnen afzien van het stellen van nadere voorschriften met betrekking tot geurhinder.
2.12.    Voorzover appellant sub 1 betoogt dat onvoldoende duidelijk is of voorschrift H1, waarin is bepaald dat uitmondingen van afzuiginstallaties uitmonden op ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen, ook geldt voor de uitmonding van de afzuiging van de ovens, overweegt de Afdeling dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de afzuiging van ovens hier niet onder valt. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.13.    Het beroep van appellant sub 1 is gegrond, voorzover het het ontbreken van een controlevoorschrift betreft. Het beroep van appellante sub 2 is gegrond voorzover het het weigeren van de kleitransporten en de bedrijfsactiviteiten op het open bedrijfsterrein aan de zuid-westzijde van de inrichting betreft. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Het beroep van appellanten sub 1 en 2 is voor het overige ongegrond.
2.14.    Van proceskosten van appellant sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Venlo van 30 november 2004, kenmerk BLMIL/Wm 15062, voorzover het het ontbreken van een controlevoorschrift betreft met betrekking tot de door voorschrift B2 verlangde voorzieningen en voorzover het de weigering betreft van één kleitransport in de dagperiode en van de bedrijfsactiviteiten op het open bedrijfsterrein aan de zuid-westzijde van de inrichting;
III.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voor het overige ongegrond;
IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Venlo in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 683,77 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Venlo te worden betaald aan appellante sub 2;
V.    gelast dat de gemeente Venlo aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van respectievelijk € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
441.