ECLI:NL:RVS:2005:AU6695

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503691/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.A.M. van Angeren
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor opslag van schone en verontreinigde grond en de ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om de vergunning die op 8 maart 2005 is verleend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Voorste Heide B.V." voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag van schone en verontreinigde grond op een perceel in Berghem. Het besluit is op 21 maart 2005 ter inzage gelegd. Appellant sub 1 heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar zijn beroep is niet-ontvankelijk verklaard voor een aantal gronden, omdat hij deze niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Appellant sub 2, die zich verzet tegen de verleende vergunning, heeft beroep ingesteld en stelt dat de vergunning ook betrekking heeft op nazorgactiviteiten die niet zijn aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 oktober 2005 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de vergunninghoudster niet de nazorgactiviteiten heeft aangevraagd, en dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, de grondslag van de aanvraag overschrijden. De Afdeling vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant voor zover het de voorschriften betreft die niet zijn aangevraagd. Het beroep van appellant sub 1 is voor zover ontvankelijk ongegrond verklaard, terwijl het beroep van appellant sub 2 gegrond is verklaard. De provincie Noord-Brabant wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant sub 2 en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200503691/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    Het dagelijks bestuur van het Regionaal Milieubedrijf, gevestigd te Cuijk,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2005, kenmerk 1079353, heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Voorste Heide B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag van schone en verontreinigde grond op het perceel Longobardenweg ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Berghem, sectie C, nummer 1147 en sectie B, nummers 5361 en 5754. Dit besluit is op 21 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant sub 1 bij ongedateerde brief, bij verweerder ingekomen op 27 april 2005 bezwaar gemaakt. De brief is door verweerder als beroepschrift doorgestuurd naar de Raad van State en ingekomen op dezelfde dag. Appellant sub 2 heeft bij brief van 28 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2005, waar appellant sub 1 in persoon, appellant sub 2, vertegenwoordigd door P.P.G. Wintjes en J.J.T. Cremers, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en ing. L.G.A. van Asten, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door W.H. Hofmans en bijgestaan door mr. J.F.M. van Erp, advocaat te Oss, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op licht-, geluid-, en geuroverlast, overlast van opwaaiend zand, waardevermindering van de woning, de tijdstippen waarop laad- en losactiviteiten in de praktijk plaatsvinden en het niet ongestoord meer buiten kunnen zitten.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kon tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de hierboven vermelde gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Ook heeft hij de grond dat het bedrijf niet op de onderhavige locatie thuis hoort niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.    Appellant sub 2 kan zich er niet mee verenigen dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ook betrekking heeft op de nazorg op de voormalige stortplaats Voorste Heide op het perceel B 5361 en op de stortgasfakkelinstallatie en de zuiveringsinstallatie voor het percolaatwater op het perceel B 5754. Volgens hem staat dit los van de aangevraagde activiteiten. Appellant sub 2 voert de nazorgactiviteiten uit en verzet zich tegen inmenging van verweerder op dit punt.
2.3.1.    De aanvraag ziet op het exploiteren van een grondbank op perceel C 1147, het incidenteel zeven van grond, het dempen van een ontgrondingsput en het ophogen van het buitenterrein tot oorspronkelijke maaiveldhoogte. Ten behoeve van het exploiteren van de grondbank wordt gebruik gemaakt van voorzieningen die aanwezig zijn op de naastliggende percelen B 5754 en B 5361. Volgens verweerder moet daarom van één inrichting worden uitgegaan en moet de aanvraag geacht worden ook te zien op deze percelen en dientengevolge ook op het uitvoeren van nazorgactiviteiten met betrekking tot de daarop aanwezige voormalige stortplaats.
2.3.2.    Ter zitting is gebleken dat de stortactiviteiten op de voormalige stortplaats in 1991 zijn beëindigd en dat vervolgens een nazorgplan is opgesteld zonder dat daartoe een wettelijke verplichting bestond. Appellant sub 2 voert de nazorg uit.
Verweerder heeft bij het in behandeling nemen van de aanvraag om een afschrift van het nazorgplan gevraagd. Het plan is daarop als bijlage bij de aanvraag gevoegd. De activiteiten met betrekking tot de nazorg van de voormalige stortplaats zijn evenwel niet aangevraagd.
Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Nu verweerder voorschriften aan de vergunning heeft verbonden die betrekking hebben op de nazorgactiviteiten, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling de grondslag van de aanvraag verlaten. Gelet hierop komt het besluit voor vernietiging in aanmerking voorzover het de voorschriften 5.4.1, 6.2.1, 7.2.1 tot en met 7.4.1 en hoofdstuk 10 van de voorschriften betreft.
2.4.    Appellant sub 1 vreest dat vervuiling van het grondwater zal optreden als gevolg van het storten van grond zonder gebruik van plastic en op een onverharde vloer.
2.4.1.    Van de grond die binnen de inrichting mag worden geaccepteerd kan alleen de grond met onbekende samenstelling een risico vormen op bodemverontreiniging. Dit risico bestaat indien deze grond in contact komt met de bodem of het grondwater. Ingevolge voorschrift 9.5.1 dient grond van onbekende samenstelling en grond die niet gekeurd is conform het Bouwstoffenbesluit gescheiden naar partij en op een vloeistofdichte voorziening te worden opgeslagen. Verder moeten deze partijen grond ingevolge voorschrift 9.5.2 zodanig zijn overkapt of afgedekt dat hemelwater het opgeslagen materiaal niet kan bereiken. Eventueel afvalwater loopt vanaf de vloeistofdichte voorziening uit op de gemeentelijke riolering.
Met de voorgeschreven maatregelen wordt contact van schadelijke stoffen met de bodem of het grondwater voorkomen. Gelet hierop behoeft naar het oordeel van de Afdeling voor vervuiling van het grondwater ten gevolge van de opslag van grond niet te worden gevreesd.
2.5.    Gelet op het bovenstaande is het beroep van appellant sub 1, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 5.4.1, 6.2.1, 7.2.1 tot en met 7.4.1 en hoofdstuk 10 van de voorschriften betreft.
2.6.    Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant sub 1 bestaat geen aanleiding. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 2 te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk behoudens de grond inzake de vervuiling van het grondwater;
II.    verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 8 maart 2005, kenmerk 1079353, voorzover het de voorschriften 5.4.1, 6.2.1, 7.2.1 tot en met 7.4.1 en hoofdstuk 10 van de voorschriften betreft;
IV.    verklaart het beroep van appellant sub 1, voor het overige, ongegrond;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 249,93 (zegge: tweehonderdnegenenveertig euro en drieënnegentig cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
441.