200505285/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een recuperatie- en detailhandelbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2005/ 19 mei 2005, kenmerken 599010/ 599887, heeft verweerder na vernietiging door de Afdeling van eerder genomen beslissingen op bezwaar, het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2003 deels ongegrond en deels gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 juni 2005, ingekomen bij de Raad van State op 17 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door L.J.M. Zeldenrust, en verweerder, vertegenwoordigd door M.J.M. Roetgerink en H. Stapert, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Voorzover appellant zich richt tegen de besluiten van verweerder van 25 juni 2004, 14 oktober 2004 en 31 mei 2005 overweegt de Afdeling dat deze besluiten in het onderhavige geschil niet aan de orde zijn zodat het beroep in zoverre niet kan slagen.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met de afwikkeling door verweerder van de correspondentie over de hoorzitting voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit en acht de handelswijze van verweerder in strijd met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hij voert in dit kader onder meer aan dat hij de uitnodiging voor de hoorzitting pas tien dagen voor het houden ervan heeft ontvangen. Verder stelt hij dat een door hem opgevraagd stuk dat op de zaak betrekking heeft, niet volledig is toegezonden.
Hetgeen door appellant is aangevoerd omtrent de voorbereiding van de hoorzitting levert naar het oordeel van de Afdeling geen strijd op met artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht en kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Bij besluit van 22 februari 1994 is ten behoeve van de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend. Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder een aantal voorschriften aan die vergunning ambtshalve toegevoegd. Voorts is ten behoeve van de inrichting bij besluit van 14 oktober 2004 een veranderingsvergunning verleend.
2.5. Volgens appellant is in strijd met de vergunning uit 1994 nagelaten op het terrein van de inrichting - aan de zijde die grenst aan zijn perceel - een groenstrook aan te leggen. Ondanks de inwerkingtreding van een veranderingsvergunning had verweerder het verzoek om handhaving op dit punt naar zijn mening niet mogen afwijzen.
2.5.1. Op de tekening behorende bij de aanvraag om de bij besluit van 14 oktober 2004 verleende veranderingsvergunning, die deel uitmaakt van de vergunning, is rondom de inrichting een erfgrens met schutting aangegeven. Deze tekening heeft de tekening behorende bij de vergunning van 1994 vervangen. Blijkens laatstgenoemde tekening behoorde op het terrein van de inrichting ter hoogte van het perceel van appellant een groenstrook te liggen. Deze groenstrook is nimmer aangelegd. Hoewel de inrichting derhalve lange tijd niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking was, diende verweerder bij het nemen van het bestreden besluit rekening houden met de nieuwe situatie. Op grond daarvan heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen sprake is van een overtreding zodat hij op dit punt niet bevoegd is tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.6. Appellant betoogt dat stukken schroot op zijn perceel belanden als gevolg van de opslag van schroot en het in werking zijn van de kraan voor de verplaatsing van schroot. Hij is van mening dat verweerder ten onrechte zijn bezwaren tegen de afwijzing van het verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de verspreiding van schroot, ongegrond heeft verklaard.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 17 behorende bij de vergunning van 22 februari 1994 is degene die de inrichting drijft gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs kan worden gevergd om gevaar en schade dan wel hinder buiten de inrichting te voorkomen en te beperken.
2.6.2. Verweerder bestrijdt niet dat appellant overlast heeft kunnen ondervinden van op zijn perceel vallend schroot. Om die reden heeft verweerder bij besluit van 25 juni 2004 voorschriften gesteld om de verspreiding van schroot tegen te gaan. Ingevolge het aan bijlage I van de vergunning toegevoegde voorschrift 18, voorzover hier van belang, moet de inrichting zijn omgeven door een deugdelijke en gesloten terreinafscheiding van 1,8 meter hoog met aan de buitenzijde een enkele bomenrij of een gelijkwaardige beplanting, die binnen 3 jaar een hoogte van 2,5 heeft bereikt. Ingevolge het aan bijlage III van de vergunning toegevoegde voorschrift 14 mag het schroot niet hoger worden opgeslagen dan 2 meter boven het maaiveld.
2.6.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan dat schroot in strijd met de voorschriften werd opgeslagen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat vergunninghoudster, ondanks het feit dat incidenteel schroot in de tuin van appellant werd aangetroffen, niet de zorgplicht van voorschrift 17 in acht heeft genomen. Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden geweigerd om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen.
2.7. Appellant acht de begunstigingstermijn ten aanzien van de last om aan het niveau van de piekgeluidgrenswaarde te voldoen, te lang.
2.7.1. Verweerder heeft een begunstigingstermijn van drie maanden gesteld. Deze termijn is op 17 september 2005 verstreken. Verweerder heeft voor deze termijn gekozen om vergunninghoudster in staat te stellen de activiteiten ten gevolge waarvan de piekgeluidgrenswaarde werd overschreden af te bouwen of naar een andere locatie te verplaatsen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde termijn onredelijk lang is.
2.8. Ten aanzien van het verzoek van appellant om de provincie Fryslân op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door hem geleden schade, overweegt de Afdeling dat dit verzoek dient te worden afgewezen reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005