200407757/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Wooninvest", gevestigd te Voorburg,
appellante,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 28 november 2003 heeft verweerder de aanvraag om`energiepremie van appellante voorzover het betreft dak- of vlieringisolatie afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2004.
Bij brief van 19 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S.P. Koerselman, advocaat te Zoetermeer, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: de Tre 2003).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Tre 2003 wordt verstaan onder aanschaf: eigendomsverkrijging krachtens een in het kalenderjaar 2003 met een leverancier gesloten koopovereenkomst.
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de premieregeling 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan de minister in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.3. De aannemingsovereenkomst die appellante is aangegaan voor het renoveren van 98 woningen te Leidschendam en waarin is begrepen het aanbrengen van energiebesparende voorzieningen, dateert van november 2002. Niet in geschil is dat de oplevering van het project plaatsvond op 2 april 2003. De aanvraag om energiepremie is op 7 april 2003 ontvangen door het energiebedrijf.
2.4. Bij de bestreden beslissing op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante geen premie toekomt op grond van de hardheidsclausule nu onvoldoende is gebleken dat het de bedoeling was dat de energiebesparende voorzieningen vóór 1 april 2003 gereed zouden zijn en dat vóór die datum de aanvraag zou worden ingediend en niet is gebleken dat de te late indiening van de aanvraag niet aan haar is toe te rekenen.
2.5. Voorzover appellante betoogt dat zij recht heeft op energiepremie op grond van de energiepremieregeling zoals die gold voorafgaand aan de Tre 2003, overweegt de Afdeling dat die regeling een belastingmaatregel betreft en dat verweerder derhalve niet bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een door de inspecteur der belastingen genomen besluit op een verzoek om premie is na bezwaar bij die instantie niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Blijkens de stukken heeft de inspecteur der belastingen het door appellante bij hem ingediende verzoekschrift van 27 juni 2003, voorzover thans van belang, afgewezen. Ter zitting is gebleken dat appellante hiertegen bezwaar heeft gemaakt bij de inspecteur der belastingen, maar dat zij tegen de beslissing op dit bezwaar geen beroep heeft ingesteld bij de belastingrechter. Gelet hierop laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing.
2.6. Het betoog van appellante dat zij recht heeft op energiepremie op grond van de Tre 2003 faalt. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de van 1 januari 2003 tot 16 oktober 2003 geldende Tre 2003 is de datum van het sluiten van de koopovereenkomst bepalend voor het moment van aanschaf. Nu de aannemingsovereenkomst dateert van november 2002 en de aanschaf van de energiebesparende voorzieningen daarin moest worden begrepen, heeft verweerder terecht geoordeeld dat op de aanvraag van appellante de Tre 2003 niet van toepassing is. Dat in de vóór 1 januari 2003 geldende regeling een andere definitie van aanschaf werd gehanteerd, heeft voor deze beoordeling geen betekenis.
2.7. Appellante betoogt ten slotte, voor het geval de hiervoor bedoelde betogen niet slagen, dat zij op grond van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 11 van de Tre 2003 recht heeft op energiepremie. Gelet op de grootte van het project is zij van mening dat haar niet kan worden verweten dat de oplevering pas na 1 april 2003 plaatsvond. Zij wijst in dat verband ook op weersomstandigheden die tot vertraging van de werkzaamheden hebben geleid.
2.7.1. Met ingang van 16 oktober 2003 is artikel 11 van de Tre 2003 ingetrokken zodat ten tijde van het nemen van zowel het besluit van 28 november 2003 als de beslissing op bezwaar van 6 augustus 2004 het min of meer gelijkluidende artikel III van de Intrekkingsregeling gold. De Afdeling verstaat het betoog aldus, dat appellante een beroep doet op de in laatstgenoemd artikel vervatte hardheidsclausule.
Voor de vraag of de aanvraag eerst na 1 april 2003 kon worden ingediend als gevolg van in redelijkheid niet aan de aanvrager toe te rekenen omstandigheden, is blijkens de toelichting op artikel III van de Intrekkingsregeling onder meer van belang of een aanvrager heeft of had kunnen voorzien dat een in 2002 gesloten koopovereenkomst niet vóór 2 april 2003 zou worden gevolgd door een levering. Niet is gebleken dat appellante met de aannemer van het renovatieproject was overeengekomen dat de oplevering vóór 2 april 2003 zou plaatsvinden. Verweerder heeft zich om die reden op het standpunt kunnen stellen dat de indiening van de aanvraag door appellante na 1 april 2003 niet het gevolg is van omstandigheden die in redelijkheid niet aan haar zijn toe te rekenen. Dat bij gunstigere weersomstandigheden de oplevering eerder had kunnen plaatsvinden, maakt dat niet anders. Gelet hierop, kan de vraag of het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard in het midden worden gelaten.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005