200410670/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 11 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. D.S. Muller, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.1.1. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: de Tre 2003).
Ingevolge artikel II, lid 1, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193; hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De grondslag voor het toekennen van energiepremies voor de aanschaf van energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen aan huishoudens was van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 neergelegd in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag. Krachtens het zesde lid van dit artikel is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energiepremies, met bijbehorende Energiepremie-lijst, welke lijst voor de jaren 2000, 2001 en 2002 steeds opnieuw door de Staatssecretaris van Financiën is vastgesteld (Stcrt. 1999, nr. 250; gewijzigd Stcrt. 2000, nr. 249; gewijzigd Stcrt. 2001, nr. 250). Bij zijn besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m; mededeling 29) heeft de Directeur-Generaal Belastingdienst de op artikel 36p van voornoemde wet gebaseerde energiepremieregeling namens de Staatssecretaris van Financiën per 1 januari 2003 afgeschaft. Bij dit besluit is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten en voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruik genomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.2. Niet in geschil is dat appellant een aannemingsovereenkomst voor het aanbrengen van een rieten schroefdak heeft gesloten in maart 2002. Het rieten schroefdak is aangebracht in september 2003. De aanvraag van appellant om een energiepremie dateert van 15 oktober 2003 en is op 20 oktober 2003 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.3. Appellant betoogt dat het hem niet is toe te rekenen dat het rieten schroefdak eerst in september 2003 is aangebracht, nu hij met de dakdekker is overeengekomen dat de voorziening voor eind 2002 zou worden geleverd. In dat kader stelt hij dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat binnen de dakdekkersbranche bekend was dat leveringstermijnen van een jaar tot anderhalf jaar gebruikelijk zijn. Het niet toekennen van een energiepremie leidt volgens appellant tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel III van de Intrekkingsregeling.
2.3.1. Dit betoog treft geen doel. Niet is gebleken van een overeenkomst tussen appellant en de dakdekker dat de voorziening voor eind 2002 zou worden aangebracht. De handgeschreven aantekening op de offerte van 15 maart 2002 kan daartoe niet dienen, nu dit stuk niet door beiden is ondertekend. Daarbij komt dat appellant in zijn aan verweerder gerichte verzoekschrift naar aanleiding van de afwijzing door het energiebedrijf van de gevraagde energiepremie, heeft vermeld dat begin 2003 met de werkzaamheden zou worden begonnen. Appellant had daarnaast rekening moeten houden met de, binnen de dakdekkersbranche gebruikelijke, lange leveringstermijnen, zoals die ook zijn beschreven in de door appellant overgelegde verklaring van het rietdekkersbedrijf van 7 april 2004. Daarnaast worden, zo is ter zitting door verweerder onweersproken gesteld, werkzaamheden in de winter vaak doorgeschoven als gevolg van de weersomstandigheden. Bovendien is niet gebleken van enige bespoediging van de gang van zaken door appellant zelf. Dat hij als gevolg van de lange leveringstermijnen niet tijdig tot indiening van zijn aanvraag kon overgaan, komt dan ook voor zijn risico. Dat appellant zelf niet werkzaam is binnen die branche doet hieraan niet af.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het indienen van de aanvraag door appellant na 2 april 2003 niet aan hem kan worden toegerekend, zodat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel III van de Intrekkingsregeling. Aan de vraag of het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard wordt daarom niet toegekomen.
2.4. Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie op grond van de energiepremieregeling zoals die gold voorafgaand aan de Tre 2003 overweegt de Afdeling dat die regeling een belastingmaatregel betreft en dat verweerder derhalve niet bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een door de inspecteur der belastingen genomen besluit op een verzoek om premie is na bezwaar bij die instantie niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van een op basis van genoemd artikel 36p geldende fiscale regeling, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. De Afdeling verstaat dat verweerder in zoverre de aanvraag om energiepremie en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005