200503377/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 1 november 2004 heeft verweerder locaties aangewezen voor ondergrondse containers voor de inzameling van huishoudelijk restafval, glas en papier.
Bij besluit van 17 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, R. van Wilgenburg en F. Thijn, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2.1. Het beroep richt zich tegen de aanwijzing van de hoek Meyenhage /Schere te Rotterdam als locatie voor één ondergrondse container voor restafval.
2.2. Voorzover appellante heeft gesteld dat bij de totstandkoming en de bekendmaking van het besluit van 1 november 2004 onjuiste en/of onvolledige informatie is verstrekt, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken noch aannemelijk is gemaakt dat verweerder ten aanzien daarvan heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen of met de in acht te nemen zorgvuldigheid. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Hetgeen appellante verder in beroep heeft aangevoerd, komt met name hierop neer, dat de ondergrondse afvalcontainer ter plaatse overlast van geluid, stank, verkeer, zwerfafval en ongedierte veroorzaakt. Appellante acht uit dat oogpunt andere locaties meer geschikt voor plaatsing van de afvalcontainer.
2.3.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting houdt verweerder bij het aanwijzen van een locatie voor een ondergrondse afvalcontainer rekening met:
a) de ondergrondse infrastructuur;
b) een maximale afstand van 75 meter tussen de afvalcontainer en de huishoudens die hiervan gebruik moeten maken;
c) de beleidsuitgangspunten van de deelgemeenten bij plaatsing van een afvalcontainer;
d) de wensen van omwonenden.
Volgens verweerder voldoet de locatie aan deze criteria.
Met betrekking tot de overlast heeft verweerder onder meer gesteld dat de constructie van de container, gelet ook op de afstand tot de woning van appellante, geluid- en stankhinder in voldoende mate beperkt. Verder wijst verweerder er op dat de container een inhoud heeft van 5000 liter, hetgeen ruim voldoende is voor het aanbod, zodat voor opeenhoping van rest- en zwerfafval met aantrekking van ongedierte niet behoeft te worden gevreesd. Indien niettemin afval naast de container wordt gezet, wordt daartegen opgetreden.
Verweerder acht de keuze voor de bewuste locatie, gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen dat andere locaties ongeschikt of minder geschikt bleken te zijn, redelijk.
2.3.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onaanvaardbare overlast, gelet op het vorenstaande, niet aannemelijk is en dat, mede gelet op de ter zitting overgelegde foto's, plattegronden en kaarten van de aanwezige ondergrondse infrastructuur, niet is gebleken dat de gekozen locatie niet voldoet aan de door verweerder gehanteerde criteria.
Verder heeft verweerder verschillende andere mogelijke locaties onderzocht en heeft hij gemotiveerd aangegeven dat deze niet geschikt of minder geschikt zijn.
De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel.
2.4. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005