200508102/2.
Datum uitspraak: 24 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te Vlist,
het college van burgemeester en wethouders van Vlist,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2005, kenmerk 00225.05, heeft verweerder aan Stichting Abrona (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een zorgboerderij met een paardenmelkerij gelegen op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Vlist, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 10 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 20 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2005, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg, ing. A. de Vast en ing. W.F. van Zinderen Bakker, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verweerder betoogt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang aanwezig is. De bouwvergunning is immers nog niet verleend zodat de onderhavige vergunning op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking kan treden, aldus verweerder.
De Voorzitter is van oordeel dat het spoedeisend belang in voldoende mate vaststaat, nu ter zitting is gebleken dat de verwachting is dat de bouwvergunning binnen twee maanden wordt verleend.
2.4. Verzoekers voeren aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 heeft gehanteerd. Zij betogen dat het hier een categorie II-omgeving betreft, aangezien het gaat om meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting niet kan worden beschouwd als meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Het betreft dan ook een categorie III-omgeving, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting dient te worden aangemerkt als categorie III. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoekers betogen dat de inrichting niet kan voldoen aan de vereiste afstandsnorm uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Zij voeren aan dat de wooneenheden van de zogenoemde "zorgvragers" niet tot de sfeer van de inrichting behoren en dat er onvoldoende functionele binding bestaat tussen de wooneenheden en de inrichting, omdat de zorgvragers slechts zo nu en dan betrokken zijn bij werkzaamheden terwijl de inrichting de facto door anderen wordt gedreven. Nu de afstand tussen de wooneenheden en het emissiepunt van de stal kleiner is dan de vereiste 50 meter heeft verweerder de vergunning ten onrechte verleend, aldus verzoekers.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting is opgericht om activiteiten te bieden aan de zorgvragers en dat de zorgvragers veelvuldig werkzaam zullen zijn binnen de inrichting. Volgens verweerder bestaat er dan ook wel degelijk een functionele binding tussen de wooneenheden en de inrichting en behoren de wooneenheden tot de sfeer van de inrichting.
De Voorzitter is van oordeel dat verweerder de wooneenheden terecht tot de sfeer van de inrichting heeft gerekend, gelet op het primair verzorgende karakter van de inrichting, waarbij de begeleiding van de zorgvragers bij werkzaamheden een afgeleide is van de zorg welke zij behoeven en gelet op de personele, organisatorische, functionele en technische bindingen tussen de wooneenheden en de locaties waar de zorgvragers werkzaamheden verrichten. Verweerder heeft de wooneenheden dan ook terecht niet betrokken bij de beoordeling of voldaan kan worden aan de afstandsnormen uit de Richtlijn. Nu niet is gebleken dat de afstand tot enig voor stank gevoelig object kleiner is dan de op grond van de Richtlijn vereiste afstand van 50 meter, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Verzoekers vrezen voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij betwijfelen of de voorgeschreven geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Tevens vrezen verzoekers voor onaanvaardbare geluidhinder van het wegverkeer van en naar de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat in het akoestisch onderzoek van AV Consulting B.V., Rapport ABRO.05.001i-1, van 8 november 2005 (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport) is uitgegaan van een te laag aantal voertuigbewegingen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat gezien de beperkte bedrijfsactiviteiten de inrichting kan voldoen aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden. Voorts is verweerder van mening dat van het juiste aantal voertuigbewegingen is uitgegaan.
Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe en indirecte geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd, hetgeen bevestigd wordt door de conclusies van het akoestisch onderzoeksrapport. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005