200508309/1 en 200508309/2.
Datum uitspraak: 24 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Castricum,
het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.
Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een rijwielhandel met opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2005, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J.P.R. Kraakman en J.J.W.M. Hes, beiden werkzaam bij de milieudienst regio Alkmaar, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de opslag van ten hoogste 9.860 kilogram consumentenvuurwerk.
2.4. Appellant stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Tevens wijst hij op onregelmatigheden die zich zijns inziens hebben voorgedaan bij het verlenen van de benodigde vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4.1. De Voorzitter overweegt dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Appellant vreest - kort weergegeven - dat controle op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende zal plaatsvinden. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Appellant vreest voor onaanvaardbare veiligheidsrisico's. Hij voert aan dat de Rijksweg - waaraan hij woonachtig is - ten onrechte niet is aangemerkt als een kwetsbaar object in de zin van artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit. Volgens appellant heeft verweerder miskend dat deze weg een drukke openbare weg is, die door veel mensen wordt gebruikt.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, voorzover thans van belang, draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet.
Het Vuurwerkbesluit is mede een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder m, van het Vuurwerkbesluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbare objecten verstaan rijkswegen en spoorwegen.
Ingevolge artikel 2.2.2., eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit voldoet degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kg consumentenvuurwerk wordt opgeslagen aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
In voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 is bepaald dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht dient te worden genomen, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object.
2.6.2. De Voorzitter constateert dat de Rijksweg te [plaats] een provinciale weg betreft. In artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit zijn provinciale wegen niet expliciet aangemerkt als kwetsbare objecten. Rijks- en spoorwegen zijn in die begripsbepaling wel opgenomen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van het Vuurwerkbesluit (Stb. 2002, nr. 33, p. 90 en 94) blijkt dat uit een oogpunt van uitvoerbaarheid de begripsbepaling is beperkt tot rijks- en spoorwegen, omdat van andere wegen bijvoorbeeld provinciale, vaak gebruik moet worden gemaakt om een inrichting te bereiken. Ook drukke provinciale wegen zijn dus welbewust niet aangemerkt als kwetsbaar object. Gezien het voorgaande heeft verweerder de Rijksweg te [plaats] terecht niet als kwetsbaar object aangemerkt, zodat de veiligheidsafstand van acht meter tot deze weg niet in acht behoeft te worden genomen.
Overigens merkt de Voorzitter op dat gezien de afstand van de bufferbewaarplaats tot aan de in de omgeving van de inrichting gelegen kwetsbare objecten ruimschoots aan de afstandseis van acht meter kan worden voldaan. Ook verder is gesteld noch gebleken dat aan de toepasselijke bepalingen van het vuurwerkbesluit niet door vergunninghoudster kan worden voldaan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2005