200503894/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Leeuwarden,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Helden,
verweerder.
Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 12-11, heeft verweerder [vergunninghouders] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij gelegen aan de [locatie 1] te [plaats] (hierna: de inrichting). Dit besluit is op 13 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 30 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 13 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2005, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 9 juni 2005.
Bij brief van 18 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], in aanwezigheid van [twee van de appellanten sub 2], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.P.M. van der Velden en F.H. Wijnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellante sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door een revisievergunning te verlenen in plaats van de gevraagde veranderingsvergunning.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen.
Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag, uit eigen beweging of op verzoek, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
Ingevolge artikel 8.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer besluit het bevoegd gezag, indien het heeft bepaald dat een zodanige vergunning moet worden aangevraagd, tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning.
2.2.2. Vaststaat dat de aanvraag, bij verweerder ingekomen op 7 juni 2004, ziet op een veranderingsvergunning ingevolge artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.
Verweerder heeft blijkens de stukken in eerste instantie de aanvraag in behandeling genomen en een ontwerpbesluit opgesteld, strekkende tot verlening van de aangevraagde veranderingsvergunning. Naar aanleiding van tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen van omwonenden heeft verweerder besloten een revisievergunning te verlenen. De Wet milieubeheer kent evenwel geen bepaling op grond waarvan verweerder de bevoegdheid toekomt om zelfstandig een vergunningaanvraag te wijzigen. Op grond van artikel 8.4, tweede lid, van de Wet milieubeheer had verweerder, nu hij kennelijk van mening was dat een revisievergunning moest worden aangevraagd, de aanvraag om een veranderingsvergunning buiten behandeling moeten laten.
Verweerder heeft dienaangaande ter zitting verklaard gezamenlijk met vergunninghouders tot het inzicht te zijn gekomen dat een revisievergunning nodig is en dat de aanvraag in zoverre is gewijzigd. Uit de stukken blijkt echter noch van gesteld overleg noch van een gewijzigde aanvraag. Voorzover verweerder zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag kan worden aangemerkt als een aanvraag om een revisievergunning, omdat de aanvraag na de ter inzage legging van het ontwerpbesluit is aangevuld met een akoestisch rapport dat op de gehele inrichting betrekking heeft, stelt de Afdeling vast dat de onderhavige aanvraag, los van de vraag welke betekenis deze aanvulling in dit stadium van de behandeling kan hebben, niet toereikend is om daarop een revisievergunning te verlenen. Het aanvraagformulier en de daarbij behorende tekening hebben slechts betrekking op de uitbreiding van de inrichting aan het perceel [locatie 2]. Uit deze stukken volgt dat aan de [locatie 2] 5.900 fokteven zullen worden gehouden. Voorts worden aldaar een mestsilo, een mestplaat en een opslagloods annex werkplaats gerealiseerd. Ook uit de op het aanvraagformulier in samenhang bezien met de op de renvooi van de tekening vermelde gegevens omtrent onder meer de (milieugevaarlijke) stoffen en producten, de opslagen van mest en voer, de kadaverkoeling, de machines, het waterverbruik en de energievoorziening volgt dat de aanvraag slechts ziet op de uitbreiding van de inrichting aan het perceel [locatie 2]. Dat het akoestisch rapport de gehele inrichting betreft, maakt dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de grondslag van de aanvraag verlaten door een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen, terwijl een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer is aangevraagd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer genomen.
2.3. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helden van 22 maart 2005, kenmerk 12-11;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helden tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Helden aan appellante sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helden tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,07 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en 7 cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Helden aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Helden aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzevenenzestig euro) voor appellante sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005