200506396/2.
Datum uitspraak: 25 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Goirle,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Goirle, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 november 2005, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door drs. E.A.M.A. de Hoogh, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Schmidt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouder, vertegenwoordigd door ing. J.B.M. Lauwerijssen, en [belanghebbebde] daar als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verzoeker voert aan dat verweerder een onjuiste categorie-indeling in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 heeft gehanteerd. Hij betoogt dat het hier een categorie II-omgeving betreft, aangezien het gaat om meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting niet kan worden beschouwd als meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen. Het betreft dan ook een categorie III-omgeving, aldus verweerder.
Mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting dient te worden aangemerkt als categorie III. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoeker betoogt dat het in werking zijn van de inrichting negatieve gevolgen heeft voor het nabij gelegen natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag" en zich niet verdraagt met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206: hierna: de Habitatrichtlijn).
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in werking zijn van de inrichting geen significante gevolgen heeft voor het nabij gelegen natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag".
2.4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van de gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 de lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijzen als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden voor een gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, zodra het gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst.
2.4.3. Het natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag" is een gebied als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat hiervoor het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn geldt.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
2.4.4. Niet bestreden is dat de inrichting op een afstand van circa 1500 meter van het natuurgebied "Regte Heide en Riels Laag" ligt en dat de toename van de ammoniakdepositie 8,5 mol per hectare per jaar bedraagt.
Naar het oordeel van de Voorzitter leent deze procedure zich niet voor de beantwoording van de vraag of het in werking zijn van de inrichting significante gevolgen heeft voor het voornoemde natuurgebied. De Voorzitter sluit dit echter niet uit en is van oordeel dat de Afdeling deze vraag in de bodemprocedure zal moeten beantwoorden.
De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle van 14 juni 2005;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goirle tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Goirle aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Goirle aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2005