200502131/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestaande uit een transportbedrijf, de handel in zand, grind en natuursteen en het op- en overslaan van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, zoals puin en reststoffen uit de voedingsmiddelenindustrie, gelegen op het perceel [locaties] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 3 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2005, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 augustus 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.G. Werkhoven, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellant stelt dat hij geen niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp van het besluit heeft ontvangen. Voorts hebben volgens hem bewoners van woningen aan Op de Spekt evenmin een dergelijke kennisgeving ontvangen.
2.2.1. Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, wordt, voorzover hier van belang, indien de aanvraag om vergunning betrekking heeft op een inrichting, mededeling gedaan van het ontwerp-besluit door een niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen te zenden, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.2.2. Op de verzendlijst van verweerder ten behoeve van de kennisgevingen van het ontwerp van het besluit staat het adres van de woning van appellant aan de [locatie] vermeld. Op deze verzendlijst staat een stempel met het opschrift "verzonden 8 juli 2004". Gelet hierop moet er van worden uitgegaan dat verweerder een niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp aan appellant heeft verzonden. Nu door appellant geen omstandigheden zijn aangevoerd die zouden kunnen verklaren waarom hij die kennisgeving desondanks niet heeft ontvangen, moet er eveneens van worden uitgegaan dat die kennisgeving appellant ook heeft bereikt.
De adressen van de in de directe omgeving van de inrichting gelegen woningen aan Op het Spekt zijn evenwel niet vermeld op voornoemde verzendlijst. Ter zitting is duidelijk geworden dat de bewoners van deze woningen geen niet op naam gestelde kennisgeving van het ontwerp hebben ontvangen. Het besluit is derhalve in strijd met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer tot stand gekomen. Aangezien niet is gebleken dat de belanghebbenden door de schending van dit artikel niet zijn benadeeld, ziet de Afdeling geen aanleiding de schending van dit vormvoorschrift te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 25 januari 2005, kenmerk 03/57788;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 836,29 (zegge: achthonderdzesendertig euro en negenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 138,00) (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005