200504505/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 3 december 2004 heeft verweerder locaties aangewezen voor ondergrondse containers voor de inzameling van restafval, papier en glas.
Bij besluit van 12 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 28 juni 2005, 5 juli 2005 en 19 juli 2005.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en R. van Wilgenburg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het beroep richt zich tegen de aanwijzing van de Avenue Concordia, ter hoogte van nr. 54, te Rotterdam als locatie voor twee ondergrondse containers voor restafval.
Blijkens het verhandelde ter zitting bestaan de bezwaren van appellant hieruit dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding, mede omdat onvoldoende overleg heeft plaatsgevonden, en dat de aanwijzing leidt tot bederf van uitzicht en tot waardevermindering van zijn woning. Appellante stelt dat verweerder in redelijkheid voor een andere locatie had moeten kiezen.
2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er voorafgaand aan het besluit op 3 juni 2004 een informatieavond heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van de daar door appellant geuite bezwaren is een aantal keren overleg gevoerd met appellant. Niet is gebleken noch is aannemelijk gemaakt dat verweerder bij de totstandkoming van het besluit van 3 december 2004 en van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met wettelijke bepalingen of met de in acht te nemen zorgvuldigheid. De omstandigheid dat het preadvies van de bezwaarschriftencommissie, waarnaar verweerder ter motivering van het bestreden besluit heeft verwezen, een aantal onjuistheden bevat, maakt dit niet anders, mede omdat het voor een deel gaat om kennelijke verschrijvingen.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Blijkens de stukken houdt verweerder bij het aanwijzen van een locatie voor een ondergrondse afvalcontainer rekening met:
a) de ondergrondse infrastructuur;
b) een maximale afstand van 75 meter tussen de afvalcontainer en de huishoudens die hiervan gebruik moeten maken;
c) de beleidsuitgangspunten van de deelgemeenten bij plaatsing van een afvalcontainer;
d) de wensen van omwonenden.
2.4. Verweerder heeft onderzocht of plaatsing van de containers op een andere locatie in het bewuste gebied mogelijk is. Verweerder heeft echter aannemelijk gemaakt dat andere locaties minder of niet geschikt zijn in verband met de afstand tot woningen, het straatbeeld, de aanwezige ondergrondse infrastructuur en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om, anders dan op de nu gekozen locatie, op een eventuele alternatieve locatie twee ondergrondse containers in één parkeervak te plaatsen. Verder is niet gebleken dat de in geding zijnde locatie niet voldoet aan de door verweerder gehanteerde criteria.
Ten aanzien van het gestelde uitzichtbederf en de gestelde waardevermindering van de woning is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van een zodanige aantasting van de belangen van appellant in verhouding tot de met het besluit te dienen belangen, dat verweerder daaraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de bewuste locatie kunnen aanwijzen.
De desbetreffende bezwaren slagen niet.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005