200501291/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04 / 1781 van de rechtbank Arnhem van 5 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 6 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) [appellant B] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven om binnen 12 weken na verzenddatum van deze brief alle gebreken genoemd onder de punten 1 tot en met 5 van de bijbehorende lijst met gebreken aan het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) te verhelpen.
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 19 september 2005 hebben appellanten een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar [appellant A] in persoon is verschenen. Het college is met bericht niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Woningwet, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit oogpunt van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu technische voorschriften gegeven omtrent het bouwen van woningen, woonketen, woonwagens en andere gebouwen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van deze wet, worden voorts bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur uit het oogpunt van veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voorschriften gegeven omtrent de staat van bestaande woningen, woonketen en woonwagens en van bestaande andere gebouwen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van deze wet, voorzover thans van belang, schrijft het dagelijks bestuur, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van de voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hem te bepalen termijn de door hem aan te geven voorzieningen te treffen.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de aanschrijving ten onrechte artikel 14 van de Woningwet van toepassing heeft geacht op de afzonderlijke kamers binnen de woning.
2.2.1. Dit betoog faalt. Het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit) hanteert het begrip "woonfunctie", hetwelk in artikel 1.1 sub 3 wordt gedefinieerd als een gebruiksfunctie voor het wonen. In de toelichting op het Bouwbesluit wordt, voorzover thans van belang, aangegeven dat onder woonfunctie ruimten vallen die een woonbestemming hebben, zoals vrijstaande woningen, eengezinswoningen, flat- of portiekwoningen, kamers in een studentenhuis en woonwagens.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dienen de kamers in dit voor studentenhuisvesting in gebruik zijnde pand te worden gezien als ruimten waarvoor een woonfunctie geldt in de zin van het Bouwbesluit. In hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd is dan ook geen grond te vinden voor het oordeel dat het college de aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet niet op de door hem daaraan ten grondslag gelegde onderdelen van het Bouwbesluit kon baseren.
2.3. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte een onderzoek naar de mate van de sociale controle binnen het pand niet noodzakelijk heeft geacht hoewel de beleidsnota "Gerust op kamers" niet van toepassing is op een woongroep, faalt eveneens. Dat sprake is van gezamenlijke activiteiten leidt niet tot het oordeel dat het pand niet kan worden aangemerkt als een kamerverhuurpand in de zin van deze beleidsnota.
2.4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college het door hen voorgestelde alternatief voor het aanbrengen van beplating op de deuren, namelijk een brandmeldingssysteem, door een deskundige op deugdelijkheid had dienen te laten onderzoeken, faalt. Het college heeft aangegeven een brandmeldingssysteem te accepteren als alternatief, doch slechts wanneer het een gecertificeerd systeem betreft. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid dit vereiste aan het alternatief heeft kunnen stellen.
Dat de paneeldeuren brandwerend bekleed moeten worden aan de compartimentzijde is in overeenstemming met de beleidsnota.
2.5. Voorts faalt het betoog van appellanten dat het college ten onrechte heeft aangeschreven tot het aanbrengen van een tweede vluchtmogelijkheid via het dakraam. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 2.160 van het Bouwbesluit, waarin is vereist dat een bestaand bouwwerk voldoende vluchtroutes heeft waarlangs bij brand een veilige plaats kan worden bereikt, en de beleidsnota. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de beleidsnota op dit punt een onjuiste uitwerking vormt van de genoemde bepaling van het Bouwbesluit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, onder verwijzing naar het Bouwbesluit en de beleidsnota, op het standpunt heeft kunnen stellen dat het inrichten van die tweede vluchtmogelijkheid noodzakelijk is.
2.6. Ten slotte faalt het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte met het college heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college appellanten op grond van artikel 23 van de Woningwet bij de aanschrijving de keuze had moeten laten tussen enerzijds het uitvoeren van de aanschrijving en anderzijds het binnen een door het college in de aanschrijving te bepalen termijn staken of doen staken van de bewoning. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de kosten verbonden aan de uitvoering van de aanschrijving zodanig zijn dat om die enkele reden beëindiging van de exploitatie van de woning als kamerverhuurpand zou worden overwogen.
De rechtbank heeft tevens terecht overwogen dat in de Woningwet noch het Bouwbesluit een regeling is opgenomen op grond waarvan het college gehouden is aan appellanten financiële compensatie te bieden voor het herstellen van de gebreken.
2.7. Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aanschrijven om de gebreken aan het pand te verhelpen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005