ECLI:NL:RVS:2005:AU7547

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501960/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • A. Kosto
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan 'Uitbreiding Veilig Oord' door college van burgemeester en wethouders van Bladel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het wijzigingsplan 'Uitbreiding Veilig Oord' door het college van burgemeester en wethouders van Bladel, vastgesteld op 2 november 2004. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 18 januari 2005 goedkeuring verleend aan dit wijzigingsplan. Appellante, een agrarisch bedrijf, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, omdat zij vreest voor problemen met de milieuvergunning en de continuïteit van haar bedrijfsvoering in gevaar ziet komen door de bouw van vier woningen binnen de stankcirkel van haar bedrijf.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 oktober 2005 behandeld. Appellante stelt dat de goedkeuring van het wijzigingsplan onterecht is verleend, omdat de bestemming 'Agrarische doeleinden' wordt gewijzigd in 'Woonbos', wat volgens haar leidt tot een onaanvaardbare situatie. De Afdeling overweegt dat de verweerder bij de goedkeuring van het plan moet toetsen of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of de milieuhygiënische belemmeringen zijn overwonnen.

De Afdeling concludeert dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn voor de realisering van de woningen, en dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200501960/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel het wijzigingsplan "Uitbreiding Veilig Oord" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 januari 2005, kenmerk 1051408/1060810, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2005.
Bij brief van 14 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De derdebelanghebbende Bouwers met Visie B.V. heeft aangegeven als partij deel te willen nemen aan het geding.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [maten], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.M.E.J. Savelkoul, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Bladel, vertegenwoordigd door C.E.J.M. van Hintum, ambtenaar van de gemeente, en derdebelanghebbende Bouwers met Visie B.V., vertegenwoordigd door A. de Jager, gemachtigde.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellante
2.3.    Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan, voorzover met dit plan de bestemming "Agrarische doeleinden" wordt gewijzigd in de bestemming "Woonbos" voor de gronden gelegen ten westen/zuidwesten van haar gronden aansluitend aan de gronden die met het bestemmingsplan "Uitbreiding Veilig Oord" de bestemming "Woonbos" hebben gekregen. Daartoe voert zij aan dat zij vreest voor problemen bij het verkrijgen van een nieuwe milieuvergunning en dat zij vreest dat de continuïteit van de bedrijfsvoering ernstig gevaar loopt, omdat vier woningen zijn voorzien binnen de stankcirkel van haar agrarisch bedrijf. Op grond van bestaande rechten uit de verleende milieuvergunning moet worden uitgegaan van een stankcirkel van 145 meter en niet van een stankcirkel van 100 meter. Ook indien tijdelijk een stankcirkel van 100 meter zou gelden, is het plan naar haar mening onaanvaardbaar, omdat dan na de goedkeuring van het reconstructieplan door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister van LVN) en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister van VROM) vier woningen binnen de stankcirkel van haar bedrijf liggen. Appellante acht daarbij van belang dat het reconstructieplan de juridische voorbereidingsprocedures grotendeels heeft doorlopen. De vier voorziene woningen leveren bovendien een extra belasting op voor haar bedrijf, omdat twee reeds aanwezige woningen ten onrechte zijn aangemerkt als burgerwoningen, aldus appellante.
Het bestreden besluit
2.4.    Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de weerlegging van de ingebrachte bedenkingen door het college van burgemeester en wethouders. Verweerder merkt daarnaast nog op dat gelet op de geldende stanknormen, er geen milieuhygiënische belemmering bestaat voor de realisering van de woningen.
Vaststelling van de feiten
2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1.    Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming "Agrarische doeleinden" in de bestemming "Woonbos" op de gronden gelegen ten westen/zuidwesten van de gronden van appellant aansluitend aan de gronden die met het bestemmingsplan "Uitbreiding Veilig Oord" de bestemming "Woonbos" hebben gekregen. Op eerstgenoemde gronden kunnen vier woningen worden gebouwd. Deze woningen zijn voorzien op 100 meter afstand van het bedrijf van appellant.
2.5.2.    Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 4, derde lid, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Uitbreiding Veilig Oord". Ingevolge deze voorschriften, voorzover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarische doeleinden" geheel of gedeeltelijk te wijzigen in de bestemmingen "Woonbos" en "Verkeer en verblijf" mits:
a.  er geen sprake is van milieuhygiënische belemmeringen.
2.5.3.    Appellante voert haar bedrijf op een perceel aan de [locatie]. Zij exploiteert een melkrundvee- en fokzeugenbedrijf met een veebezetting die is bepaald op 123,3 mestvarkeneenheden (hierna: mve). Bij een dergelijk aantal mve dient op basis van de Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder" een afstand van minimaal 100 meter te worden aangehouden ten opzichte van een stankgevoelig object in categorie I en II uit bijlage 6 van de brochure Veehouderij en Hinderwet.
Met de inwerkingtreding van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) voor het gebied waar de gronden van appellante zijn gelegen, zal de veebezetting op grond van deze wet worden bepaald op 315,6 mve. Bij een dergelijk aantal mve dient een afstand van minimaal 145 meter te worden aangehouden ten opzichte van een stankgevoelig object in categorie I van de Wet.
2.5.4.    In het plan is opgenomen dat uit jurisprudentie is gebleken dat de Wet nog niet van toepassing is zolang het Reconstructieplan nog niet is vastgesteld. Voor deze situatie gelden daarom nog de oude stankrichtlijnen. In het plan is verder opgenomen dat op grond van de oude stankrichtlijnen ter plaatse een stankcirkel van ten hoogste 100 meter geldt. Het plan voldoet daarmee aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van milieuhygiënische belemmeringen en daarom kunnen de vier nieuwe bouwkavels ook uitgegeven worden.
2.5.5.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.
2.5.6.    Het Reconstructieplan voor het gebied waar de gronden van appellante zijn gelegen, is op 22 juni 2005 door gedeputeerde staten vastgesteld, op 5 juli 2005 door de ministers van LVN en VROM goedgekeurd en op 28 juli 2005 bekendgemaakt in de Staatscourant. De Wet is op 29 juli 2005 voor bovengenoemd gebied in werking getreden.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 9 juni 2004 in zaak no.
200304335/1, is de werkingssfeer van de Wet, ingevolge artikel 2, eerste lid, beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan bekend is gemaakt. In dit geval was hiervan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake, zodat verweerder terecht de Wet niet in dat besluit heeft betrokken. Op grond van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende regelgeving, zijnde de Richtlijn "Veehouderij en Stankhinder", heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen milieuhygiënische belemmeringen bestaan voor de realisering van de woningen. Hetgeen appellante heeft gesteld omtrent de twee woningen die op kortere afstand van haar bedrijf zijn gelegen kan daaraan niet afdoen, omdat de voorziene woningen gelet op bovengenoemde richtlijn niet leiden tot een toeneming van het aantal gehinderden door haar bedrijf.
2.7.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton    w.g. Broekman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005
12-458.