200508861/2.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoeker B],
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerder.
Bij besluit van 15 september 2005, kenmerk 05.08932/V.31572, heeft verweerder ambtshalve de op 8 november 1995 aan [verzoeker B] krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning gewijzigd. Dit besluit is op 22 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 20 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar van verzoekers [verzoeker A] en verweerder, vertegenwoordigd door J.P.C. van Mameren en ing. P. van Nieuwenhuizen, ambtenaren van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3. Bij besluit van 8 november 1995 is aan [verzoeker B] vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater, afkomstig van de percelen, gelegen aan de [locaties] te [plaats], op het oppervlaktewater te weten de watergangen van de Riethoornsepolder. Verweerder heeft bij het bestreden besluit onder meer aan de vergunning alsnog een voorschrift 2, lid 26, verbonden waarin is bepaald dat de hoogte van een windkering minimaal 0,5 meter hoger moet zijn dan de hoogte van de spuitboom/spuitstok/spuitmast tijdens de bespuiting.
Sinds oktober 1996 hanteert verweerder bij de verlening van vergunningen het CUWVO/CIW-rapport "Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste plantenteelt". Ook alle voor genoemde datum verleende vergunningen, zoals die van [verzoeker B], dienen te worden aangepast aan de inhoud van dit rapport. De bij het bestreden besluit voorgeschreven hoogte van het windscherm vloeit voort uit meergenoemd rapport, aldus verweerder.
2.3.1. Verzoekers hebben betoogd dat het uit het oogpunt van de bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater niet nodig is om de reeds aanwezige windkering, die in hoogte gelijk is aan de hoogte van de spuitboom/spuitstok/spuitmast, te verhogen. Daarbij wijzen zij erop dat het bedrijf een zeer innovatieve bedrijfsvoering heeft, hetgeen zich onder meer uit in driftbeperkende doppen en een speciaal aangepaste spuit, waardoor, aldus verzoekers, drift boven de bestaande windkering zich niet voordoet. Ook wijzen zij op de kosten die gemoeid zijn met vervanging van de huidige windkering. Verzoekers hebben ter zitting betoogd dat de kosten voor een dergelijke windkering rond de € 25.000,- liggen.
2.3.2. De Voorzitter constateert dat verweerder er in het bestreden besluit van is uitgegaan dat de huidige windkering ontoereikend is ter voorkoming van drift van bestrijdingsmiddelen en meststoffen, en verhoging daarvan in het belang van de kwaliteit van het oppervlaktewater is aangewezen. In het bestreden besluit is niet opgenomen op welke datum de voorziening moet zijn getroffen. Dit betekent dat bij de inwerkingtreding van het bestreden besluit de windkering in overeenstemming met voorschrift 2, lid 26, dient te zijn.
Ter zitting heeft verweerder evenwel gesteld het niet opportuun te achten dat voordat andere voorzieningen en maatregelen ingevolge de vergunning getroffen dienen te worden, te weten 1 juli 2007, de bestaande windkering wordt vervangen dan wel verhoogd.
Gelet op het vorenstaande en gezien de gestelde financiële belangen van verzoekers ziet de Voorzitter aanleiding bij afweging van de betrokken belangen het verzoek van verzoekers in te willigen en de navolgende voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland van 15 september 2005, kenmerk 05.08932/V.31572,;
II. gelast dat het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005