200504133/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heumen,
verweerder.
Bij besluit van 22 maart 2005, kenmerk 05.02, heeft verweerder aan de gemeente Heumen een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een brandweerkazerne aan de Kasteelsestraat 3, te Overasselt, kadastraal bekend gemeente Overasselt, sectie D, nummer 389. Dit besluit is op 6 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door ing. E. Stroobosscher, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J.L. Rademacher, ambtenaar van de gemeente,
zijn verschenen.
2.1. Appellant, exploitant van een op een afstand van 60 meter van de brandweerkazerne gelegen veehouderij, kan zich niet met de bij het besluit verleende vergunning verenigen.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant voert aan dat ten onrechte uit de aanvraag en het besluit niet duidelijk wordt hoeveel personen gedurende de dag aanwezig zijn in de kazerne. Zijns inziens is voor de beoordeling of sprake is van een categorie II stankgevoelig object van belang dat duidelijk is of gedurende de dag meer dan één persoon aanwezig is. Indien dat zo is dan verdient de kazerne naar zijn mening hetzelfde beschermingsniveau als een woning. Appellant voert aan dat dan een minimale afstand van 100 meter tot de veehouderij in acht genomen moet worden. Hij stelt dat de kazerne op minder dan 100 meter afstand van de veehouderij ligt en dat door de verandering van de kazerne deze nu reeds te geringe minimale afstand tot de naastgelegen veehouderij nog verder af zal nemen, zodat de milieuhygiënische situatie verslechtert. Bovendien is volgens hem uit de beschikbare gegevens niet duidelijk wat de grens van de inrichting is, zodat niet goed beoordeeld kan worden met hoeveel meter de minimale afstand door de vergunningverlening wordt verkleind. Appellant concludeert daarom dat de vergunning geweigerd had moeten worden, omdat de personen in de kazerne niet in voldoende mate worden beschermd tegen geuroverlast van zijn inrichting.
2.4. De Afdeling constateert dat de beroepsgronden van appellant geen betrekking hebben op nadelige milieugevolgen van de vergunde activiteiten van de kazerne, maar op de mogelijke hinder die in de kazerne kan worden ondervonden van het in werking zijn van de veehouderij. Gezien de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer, in hun onderlinge samenhang bezien, kunnen bij de beoordeling van een aanvraag om een milieuvergunning alleen de gevolgen voor het milieu worden betrokken die worden veroorzaakt door de inrichting waarvoor vergunning wordt gevraagd. Mogelijke hinder die een bestaande inrichting veroorzaakt ten opzichte van de inrichting waarvoor vergunning wordt gevraagd is in de Wet milieubeheer geen weigeringsgrond.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005