200500787/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/225 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 7 december 2004 in het geding tussen:
[verzoeker A], [verzoekster B], [verzoeker C] en [verzoekster D], wonend te [woonplaats], respectievelijk [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker A] om handhavend op te treden tegen het gebruik door appellante van het voorterrein van het perceel [locatie] te [plaats] voor het stallen van voor de verkoop bestemde auto's, afgewezen.
Bij besluit van 24 december 2003 heeft het college het daartegen door [verzoeker A], [verzoekster B], [verzoeker C] en [verzoekster D] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch wederom van optreden afgezien.
Bij uitspraak van 7 december 2004, verzonden op 13 december 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker A], [verzoekster B], [verzoeker C] en [verzoekster D] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 maart 2005 hebben [verzoeker A], [verzoeker C] en [verzoekster D] die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot B], bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn [verzoeker A], [verzoeker C] en [verzoekster D], vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. de Man, advocaat te Rosmalen, gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Kruisstraat" rust op het voorterrein van het betreffende perceel de bestemming "Voortuin".
Ingevolge artikel 14B, lid I, van de planvoorschriften is het verboden de tot "voortuin" bestemde grond te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met deze bestemming.
Ingevolge artikel 14B, lid II, onder 4, is het, onverminderd het bepaalde in lid I, verboden de als zodanig bestemde grond te gebruiken als terrein voor het al dan niet ten verkoop opslaan of opstellen van gebruikte en of ongebruikte, dan wel geheel of gedeeltelijk uit gebruikte onderdelen samengestelde motorvoertuigen of aanhangwangens cq onderdelen daarvan, welke bruikbaar en niet aan het oorspronkelijke gebruik onttrokken zijn.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het voorterrein voor het stallen van voor de verkoop bestemde auto's in strijd is met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de noodzakelijke bestemmingsplanprocedure om tot legalisatie van het gebruik te kunnen geraken niet in een zodanig stadium verkeerde dat legalisatie op korte termijn kon worden verwacht.
Dit betoog faalt. Ten tijde van de beslissing op bezwaar bestond slechts een voorontwerp van een bestemmingsplan dat ter inzage zou worden gelegd, waarover de gemeenteraad zich nog niet had uitgesproken en dat nog niet was ingebracht in het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985. Onder deze omstandigheden bestond geen concreet zicht op legalisatie.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat inmiddels een door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarin aan het voorterrein een bedrijfsbestemming is toegekend. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat thans wel concreet uitzicht bestaat op legalisatie en dat om die reden de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand zouden kunnen worden gelaten. Daarbij is in aanmerking genomen dat tegen het ontwerp van het bestemmingsplan zienswijzen kenbaar zijn gemaakt en de provinciale planologische commissie blijkens de reactie van 29 juni 2004 niet onverkort heeft ingestemd met de voorgenomen bestemmingswijziging.
2.4. De rechtbank heeft voorts, anders dan appellante betoogt, in de overweging in het besluit van 27 augustus 2002 dat het perceel ook door vorige eigenaren voor bedrijfsmatige doeleinden is gebruikt, te weten als parkeer-, laad- en losplaats, terecht geen bijzondere omstandigheid gezien die aan handhaving in de weg staat. Dat tegen dit gebruik in het verleden niet is opgetreden betekent immers niet dat van handhavend optreden tegen het stallen van voor de verkoop bestemde auto's, welk gebruik in de planvoorschriften uitdrukkelijk is verboden en niet op één lijn is te stellen met het tijdelijk parkeren, laden en lossen van voertuigen, moet worden afgezien. Dat nooit op handhaving is aangedrongen doet er niet aan af dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het huidige gebruik voor [verzoeker A] dermate bezwaarlijk is dat hij in het gebruiksgenot van zijn achterliggend perceel wordt geschaad. Ook dit betoog treft derhalve geen doel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005