200501467/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 509 GEMWT van de rechtbank Breda van 4 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de uitbreiding van de woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alphen-Chaam, sectie […], nummer […], die is gerealiseerd in afwijking van een op 3 juli 2000 verleende bouwvergunning, te verwijderen.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2005, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. E.M. Vos, advocaat te Heilig Landstichting, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.L. van der Molen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het besluit van 9 september 2003 is gevolgd op een eerder besluit tot oplegging van een last onder dwangsom van 12 december 2001 - die als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2003, zaak no.
200202850/1(AB 2003, 323) onherroepelijk is geworden - , aangezien de dwangsommen zijn verbeurd en de last onder dwangsom daarmee niet het beoogde effect heeft gehad.
2.2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of concreet zicht op legalisatie bestond. Gelet op hetgeen de Afdeling in voornoemde uitspraak van 14 mei 2003 heeft overwogen, mocht er ook ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van worden uitgegaan dat geen concreet zicht op legalisatie bestond. Aangezien verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de gerealiseerde uitbreiding van de woning in strijd is met de door het college in het kader van zijn vrijstellingsbevoegdheid vastgestelde beleidsregels, was op voorhand niet aannemelijk dat voor de gerealiseerde uitbreiding vrijstelling zou worden verleend. De Afdeling heeft overigens, bij uitspraak van heden, zaak no.
200501466/1, het hoger beroep van appellant, gericht tegen de uitspraak van de rechtbank waarin ter beoordeling stond de weigering van het college vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen, ongegrond verklaard.
2.5. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door het sturen van de brief van 21 maart 2001, bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat, in afwachting van een besluit op de door hem ingediende revisietekening, niet handhavend zou worden opgetreden. Het nemen van het bestuursdwangbesluit van 9 september 2003, is daardoor volgens appellant in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het oordeel van de rechtbank, dat het nemen van het dwangsombesluit van 12 december 2001 een omstandigheid is die ertoe moest leiden dat appellant redelijkerwijs niet (langer) kon verwachten dat het college een standpunt over evenbedoelde revisietekening zou innemen alvorens een nieuw handhavingsbesluit bekend te maken, acht appellant onbegrijpelijk.
2.5.1. Dit betoog faalt. Door het genomen dwangsombesluit, dat ten tijde van het nemen van het besluit tot aanzegging van bestuursdwang in rechte onaantastbaar was, kon appellant hoe dan ook geen vertrouwen meer ontlenen aan hetgeen is vermeld in de brief van het college van 21 maart 2001. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005